ECLI:NL:RBAMS:2016:4862

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
13/751126-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverzoek van Zwitserland met betrekking tot verdovende middelen

Op 2 augustus 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Zwitserse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1976, in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar verdovende middelen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. K. Canatan en de officier van justitie gehoord op 19 juli 2016. De verdediging voerde aan dat de stukken ongenoegzaam waren, onder andere omdat er geen narcoticalijsten waren overgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat het ontbreken van deze lijsten niet leidde tot ongenoegzaamheid van de stukken, aangezien de beschuldigingen onder de Zwitserse Opiumwet vallen en de relevante stoffen bekend zijn. De rechtbank concludeerde dat de uitlevering toelaatbaar was, omdat aan alle wettelijke eisen was voldaan. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de uitvaardigende autoriteit een terugkeergarantie heeft gegeven voor de opgeëiste persoon, mocht hij worden veroordeeld. De beslissing om de uitlevering toe te staan werd genomen op basis van de geldende wetgeving en verdragen, waaronder de Uitleveringswet en het Europees Verdrag betreffende uitlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751126-15
RK nummer: 16/1831
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 15 maart 2016, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de Zwitserse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende en verblijvend op het adres [adres te plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De rechtbank heeft op 19 juli 2016 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord.

2.Identiteit

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag

De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ten behoeve van een door de Zwitserse justitiële autoriteiten ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het Arrestatiebevel van 23 februari 2016 van het Staatsanwaltschaft Kreuzlingen.

3.Genoegzaamheid

3.1
Origineel afschrift van het bevel tot aanhouding, bevoegde autoriteit uitleveringsverzoek
De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van ongenoegzaamheid van de stukken nu er geen wetsbepalingen zijn overgelegd aan de hand waarvan getoetst kan worden of het ondertekende en gestempelde Arrestatiebevel van 23 februari 2016 is opgemaakt in de
door de wet van de verzoekende Partij voorgeschreven vorm,zoals bedoeld in artikel 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV). Voorts heeft de raadsman betoogd dat het uitleveringsverzoek niet door de bevoegde autoriteit is uitgevaardigd, althans dat dit niet genoegzaam vaststaat. Het is de raadsman niet geheel duidelijk welke instantie het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, terwijl ook niet kan worden vastgesteld dat dit het Zwitserse Ministerie van Justitie is.
De rechtbank overweegt als volgt. In het origineel dossier bevindt zich het originele, ondertekende
Haftbefehlvan 23 feb 2016 van het Staatsanwaltschaft Kreuzlingen. Wetsbepalingen aan de hand waarvan getoetst kan worden of dit arrestatiebevel is opgemaakt in de
door de wet van de verzoekende Partij voorgeschreven vorm,zijn niet vereist, nu in beginsel vertrouwd mag worden op de juistheid van het bevel. Uitgangspunt is immers het vertrouwen dat tussen staten bestaat, een beginsel dat ten grondslag ligt aan de gesloten verdragen. Er is voorts geen aanwijzing dat het arrestatiebevel niet op een juiste wijze is opgemaakt.
Het uitleveringsverzoek is uitgevaardigd door
the Federal Office of Justice(FOJ) van
the Federal Department of Justice and Police(FDJP), meer in het bijzonder door
the Extraditions Unit.
The Federal Department of Justice and Police(FDJP) – in het Nederlands het Federaal Departement van Justitie en Politie – is het Zwitserse ministerie van justitie en aldus bevoegd om uitleveringsverzoeken uit te vaardigen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de verweren worden verworpen.
3.2
Narcoticalijsten
De raadsman heeft ook betoogd dat sprake is van ongenoegzaamheid van de stukken nu de lijst van verboden narcotica ontbreekt, hetgeen een vereiste is sinds HR 22 juli 1974, NJ 1974, 504. Bovendien mag niet aangenomen worden dat de geteste stoffen zonder meer onder de Zwitserse Opiumwet vallen nu kennelijk het gehalte werkzame stof een relevant gegeven is; dit is immers steeds vermeld in het forensisch rapport van 30 maart 2016. Voor zover daar wettelijke minima voor gelden dient dit getoetst te kunnen worden en zonder narcoticalijst kan dit niet, aldus de raadsman. Het enkele gegeven dat Zwitserland bij narcoticaverdragen is aangesloten maakt dat niet anders. In de lijsten van de toepasselijke verdragen heeft de raadsman in elk geval hasjiesj niet aangetroffen, terwijl het rapport gewag maakt van zogenaamde ‘haschischplatte’. Een en ander moet leiden tot een ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering.
De rechtbank overweegt als volgt. De Zwitserse uitvaardigende autoriteit beschuldigt de opgeëiste persoon van overtreding van artikel 19 lid 1 onder b jo. lid 2 onder a van de Zwitserse Opiumwet en heeft de tekst van deze bepaling ook verstrekt. Een lijst met stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin dit artikel ontbreekt. Uit het eveneens overgelegde
Forensischer Untersuchungsbericht Betäubungsmittelvan 30 maart 2016 volgt dat de beschuldiging ziet op de volgende – kort aangeduide – verdovende middelen: MDMA, amfetamine, cocaïne en THC (Tetrahydrocannabinol, de stof die is aangetroffen in de
Haschischplatte). Het is van algemene bekendheid dat cocaïne geldt als verboden verdovend middel, zodat het ontbreken van nadere informatie ten aanzien hiervan reeds daarom niet leidt tot ongenoegzaamheid van de stukken (zie HR 3 mei 1994, HR DD 94.330). De overige stoffen waarop het uitleveringsverzoek ziet, staan vermeld op Lijst 1 of 2 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen, welk verdrag de staten die daarbij partij zijn, zoals Zwitserland, verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stoffen. Een en ander leidt tot het oordeel dat het ontbreken van een lijst met stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van artikel 19 van de Zwitserse Opiumwet, niet leidt tot ongenoegzaamheid van de stukken (zie ook HR 27-03-2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2520). De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn verweer dat het gehalte aan werkzame stof voor de strafbaarheid naar Zwitsers recht (kennelijk) een relevant gegeven is. Ten aanzien van alle stoffen waar de verdenking op ziet, is hiervoor immers vastgesteld dat ze onder de werking van artikel 19 van de Zwitserse Opiumwet vallen. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid

Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht is naar Zwitsers recht strafbaar en daarvoor kan een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl het feit naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is en daarvoor een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod

5.Terugkeergarantie

De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende autoriteit op 4 maart 2016 de volgende garantie heeft gegeven:
With reference to our request for extradition dated 29 February 2016 concerning the above mentioned case, the Federal Office of Justice herewith provides the guarantee that [opgeëiste persoon] may be returned to the Netherlands to serve his sentence there if, following his extradition, a custodial sentence other than a suspended sentence or a measure depriving him of his liberty is imposed on him.
Moreover, the Federal Office of Justice provides the guarantee that concerning the transfer of this sentence the procedure of article 11 of the Convention on the Transfer of Sentenced Person of 21 March 1983 is allowed.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

7.Toepasselijke wetsartikelen.

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet;
de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).

8.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door Zwitserland verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het Arrestatiebevel van 23 februari 2016 van het Staatsanwaltschaft Kreuzlingen.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.C. Enkelaar en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 augustus 2016.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.