ECLI:NL:HR:2001:ZD2520

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
03578/00 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan het Koninkrijk Zweden en de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een persoon aan het Koninkrijk Zweden, waarbij de Hoge Raad zich buigt over de toelaatbaarheid van deze uitlevering. De opgeëiste persoon, geboren in 1947 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Almere Binnen', heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2000. De rechtbank had de uitlevering deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard. Het beroep in cassatie richtte zich niet tegen het deel van de uitspraak waarin de uitlevering ontoelaatbaar was verklaard.

De verdediging voerde aan dat de lijst van in Zweden verboden verdovende middelen ontbrak, waardoor niet kon worden vastgesteld of de stoffen MDMA en (met)amfetamine in Zweden verboden zijn. De rechtbank oordeelde echter dat deze stoffen voorkomen op de lijst behorend bij het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen, waaraan zowel Nederland als Zweden zijn verbonden. Hierdoor ging de rechtbank ervan uit dat deze stoffen ook in Zweden verboden zijn, en was nader onderzoek niet nodig.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet onjuist heeft geoordeeld en dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst van verboden stoffen over te leggen, niet leidt tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kunnen leiden. Het beroep wordt verworpen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

27 maart 2001
Strafkamer
nr. 03578/00 U
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2000, parketnummer 13/097061/2000, op een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Zweden) op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere Binnen" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk Zweden deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2.Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de bestreden uitspraak voorzover daarbij de uitlevering
ontoelaatbaar is verklaard, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J. Kuijper,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard terwijl de stukken ongenoegzaam zijn, omdat een lijst met vermelding van de stoffen die naar Zweeds recht als verdovende middelen worden aangemerkt ontbreekt.
3.2. De bestreden uitspraak houdt in dat namens de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank als verweer is gevoerd:
"De lijst(en) van in Zweden verboden verdovende middelen ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld of de in de stukken genoemde stoffen MDMA en (met)amfetamine in Zweden verboden zijn".
De Rechtbank heeft omtrent dat verweer overwogen en beslist:
"Dit verweer stuit af op de omstandigheid dat de stoffen MDMA en (met)amfetamine voorkomen op de lijst behorend bij het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (Wenen, 21 februari 1971), bij welk Verdrag zowel Nederland als Zweden aangesloten zijn. Op die grond moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze stoffen ook in Zweden verboden zijn. Nader onderzoek is derhalve niet nodig".
3.3. In aanmerking genomen dat
(a) amfetamine en metamfetamine stoffen zijn die voor-
komen op Lijst 2 bij het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Trb. 1989, 129), welk verdrag de staten die daarbij partij zijn - zoals de verzoekende staat - verplicht tot strafbaarstelling van gedragingen met betrekking tot die stoffen en tot samenwerking op het terrein van de rechtshulp en uitlevering, en
(b) de Rechtbank te Göteborg de bewaring van de opgeëiste persoon heeft bevolen op grondslag van vorderingen van het Openbaar Ministerie waarin gedragingen met betrekking tot (met)amfetamine worden beschreven,
getuigt het oordeel van de Rechtbank dat het verzuim van de verzoekende staat om de lijst over te leggen van stoffen die als verdovende middelen gelden in de zin van de overgelegde wettelijke bepalingen, niet behoeft te leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.4. Voorzover het middel beoogt te klagen over de
onder 3.2 weergegeven overweging van de Rechtbank met betrekking tot MDMA heeft de opgeëiste persoon bij die klacht geen belang nu de uitlevering niet toelaatbaar is verklaard voor handelingen met betrekking tot die stof.
3.5. Het middel faalt mitsdien in al zijn onderdelen.
4. Beoordeling van het eerste, tweede, derde, vijfde en zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en
de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 maart 2001.