ECLI:NL:RBAMS:2016:4736

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4423
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning exploitatie horecabedrijf op basis van Wet Bibob en slecht levensgedrag leidinggevende

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van de burgemeester van Amstelveen tegen [bedrijf 1]. De burgemeester had op 26 april 2016 geweigerd om een vergunning te verlenen voor de exploitatie van het horecabedrijf '[bedrijf 1]' in Amstelveen, op basis van de Wet Bibob. De burgemeester stelde dat er een ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunningen zouden worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, mede door de betrokkenheid van [belanghebbende], de leidinggevende van het horecabedrijf, die eerder veroordeeld was voor Opiumdelicten. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen gekeken naar de feiten en omstandigheden die de burgemeester had aangevoerd, waaronder de slechte levensomstandigheden van [belanghebbende] en de eerdere overtredingen van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester zich terecht op het standpunt had gesteld dat er een ernstig gevaar bestond en dat de vergunningen terecht waren geweigerd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de burgemeester zwaarder wogen dan die van de verzoekster. De sluiting van het horecabedrijf moest uiterlijk om 10:00 uur op de zesde dag na de uitspraak plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/4423

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juli 2016 in de zaak tussen

[verzoekster] h.o.d.n. [bedrijf 1], te Amstelveen, verzoekster
(gemachtigde: mr. J. de Groot),
en

de burgemeester van Amstelveen, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. Blonk).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan verzoekster een vergunning te verlenen ten behoeve van de exploitatie van horecabedrijf ‘[bedrijf 1]’ aan de [adres] te Amstelveen (het horecabedrijf). Bij dit besluit heeft verweerder tevens geweigerd aan verzoekster een vergunning als bedoeld in de Drank- en Horecawet (DHW) te verlenen. Voorts heeft verweerder verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang gelast het horecabedrijf vóór 2 mei 2016 om 10.00 uur te sluiten.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:2623) een verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit geschorst tot de te nemen beslissing op bezwaar, voor zover verzoekster daarbij onder aanzegging van bestuursdwang is gelast het horecabedrijf te sluiten.
Bij besluit van 4 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft echter het standpunt dat het restaurant moet worden gesloten, gehandhaafd. Onder aanzegging van bestuursdwang heeft verweerder gelast het horecabedrijf vóór 11 juli 2016 om 10.00 uur te sluiten.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep (AMS 16/4446) ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter bij brief van 7 juli 2016 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij beslissing van 8 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen en verweerder verboden uitvoering te geven aan het bestreden besluit tot op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2016. Namens verzoekster is verschenen, [belanghebbende] (bestuurder, verder te noemen [belanghebbende]), bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verzoekster is voorts verschenen [naam] (bedrijfsleidster Restaurant [bedrijf 1]). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door M. Groot en A.A. de Bruijn.
Overwegingen
1.1.
Verzoekster heeft op 12 maart 2015 zowel een exploitatievergunning als een DHW-vergunning aangevraagd voor het horecabedrijf. Naar aanleiding van deze vergunning-
aanvragen en een tip van de officier van justitie van het Arrondissementsparket Amsterdam heeft verweerder op 25 november 2015, in het kader van de Wet bevordering integriteits-beoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), advies bij het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau) gevraagd.
1.2.
Op 8 april 2016 heeft het Bureau een advies uitgebracht (hierna: het advies). Het advies vermeldt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede gebruikt zullen worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, de zogenoemde “a-grond”) en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, de zogenoemde “b-grond”).
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd aan verzoekster een exploitatie-vergunning en een DHW-vergunning te verlenen ten behoeve van de exploitatie van het horecabedrijf. Ook heeft verweerder verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang gelast het horecabedrijf vóór 2 mei 2016 om 10.00 uur te sluiten. Tegen het primaire besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt en hangende dat bezwaar de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2016 het verzoek toegewezen en het primaire besluit geschorst tot de te nemen beslissing op bezwaar, voor zover verzoekster daarbij onder aanzegging van bestuursdwang is gelast het horecabedrijf te sluiten.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder stelt zich samengevat op het standpunt dat hij verzoekster, zoals deze terecht heeft opgemerkt, ten onrechte niet om een zienswijze heeft gevraagd. In zoverre wordt het bezwaar gegrond verklaard. Voor het overige komt verweerder tot de conclusie dat de aangevraagde vergunningen terecht zijn geweigerd, omdat het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob daaraan in de weg staat. Verweerder baseert zich daarbij op het advies van het Bureau. Voorts ziet verweerder een belemmering in de aanwezigheid van de heer [belanghebbende] als leidinggevende van het horecabedrijf, vanwege zijn slecht levensgedrag. Dat vormt een zelfstandige reden de vergunningen voor het horecabedrijf te weigeren. Met betrekking tot de aangezegde bestuursdwang wordt verzoekster opnieuw een begunstigingstermijn gegund, in die zin dat verzoekster het horecabedrijf vóór 11 juli 2016, 10.00 uur dient te sluiten. Door de op 8 juli 2016 getroffen ordemaatregel is het restaurant thans nog niet gesloten.
2.1.
Zoals ook ter zitting is besproken, zit er een zeer korte tijd tussen het bestreden besluit en de behandeling van het verzoek ter zitting, als gevolg waarvan de gronden in beroep nog niet volledig zijn en er evenmin een verweerschrift is ingediend. Verder is ter zitting aangegeven dat het beroep reeds op 7 september 2016 zal worden behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank. Daarin heeft verweerder evenwel geen aanleiding gezien om de begunstigingstermijn te verlengen.
2.2
Gelet op deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter de beoordeling van het verzoek toegespitst op de vraag of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat het ernstige gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob zich zou kunnen verwezenlijken, indien een voorziening wordt getroffen, als gevolg waarvan de exploitatie hangende beroep kan worden voortgezet. Kortom, de vraag ligt voor of het in de Wet Bibob genoemde ernstige gevaar valt te verwachten wanneer het horecabedrijf voorlopig open blijft. Voorts dient daarbij te worden bezien of het gestelde slechte levensgedrag van [belanghebbende], leidinggevende, bestuurder en financier van het horecabedrijf, zich tegen het treffen van een voorziening verzet. Alleen als naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen van deze gronden stand zal kunnen houden in beroep bestaat er aanleiding de last om het horecabedrijf te sluiten, te schorsen.
2.3
Verweerder heeft verwezen naar het advies van het Bureau en aangevoerd dat er voldoende aanknopingspunten zijn om tot onmiddellijke sluiting over te gaan. De besloten vennootschap [bedrijf 2] waarvan [belanghebbende] enig bestuurder is, heeft in verband met herhaalde overtreding van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) diverse naheffingen opgelegd gekregen en er zijn bovendien forse boetes opgelegd vanwege die overtredingen. Deze naheffingen en boetes zijn niet aangevochten en staan dan ook in rechte vast. [bedrijf 2] is één van de financiers van het horecabedrijf, alsmede eigenaar / verhuurder van het pand waarin het horecabedrijf is gevestigd. Hoewel er de nodige tijd is verstreken, heeft [bedrijf 2] de uitstaande bedragen nog niet betaald aan de belastingdienst. Dat betekent dat deze gelden nog immer beschikbaar zijn. Verweerder merkt dit aan als voordeel verkregen uit strafbare feiten (de a-grond).
Daarnaast is [belanghebbende] veroordeeld op grond van de Opiumwet vanwege het opzettelijk voorhanden hebben van hoeveelheden hasjiesj en hennep. Verweerder acht, gelet op de overtredingen van de AWR en de overtreding van de Opiumwet het gevaar aanwezig dat de vergunningen ook worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten (de b-grond). Verweerder ziet voldoende samenhang tussen die in het rapport van het Bureau opgesomde feiten en de activiteiten die met de vergunningen zijn aangevraagd. Er bestaat een groot maatschappelijk belang bij de bestrijding van criminele beïnvloeding en misbruik van vergunningen. Verweerder hecht aan strikte integriteit van de vergunninghouders. Er wordt geen aanleiding gezien om de zaak nog langer open te houden. Het horecabedrijf opereert nu lange tijd zonder de vereiste vergunningen en legalisatie van die situatie is, gelet op het bestreden besluit, niet aan de orde. Daarom moet het horecabedrijf snel dicht, ook al vanwege de precedentwerking naar andere ondernemingen in eenzelfde situatie, aldus verweerder.
2.4
Door verzoekster is uitvoerig betoogd dat het bedrijf het niet gaat redden als het nu gesloten zal worden. Ook wanneer het na een succesvol beroep weer zou mogen worden heropend zal dat niet haalbaar zijn. Bovendien levert een sluiting zodanige reputatieschade op dat om die reden klanten ook na heropening zullen wegblijven. Het bedrijf zal dan naar verwachting failliet gaan.
3.1
De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek aan de hand van de zelfstandige gronden in het verzoekschrift. De in het verzoekschrift (kaal) ingelaste bezwaargronden zal de voorzieningenrechter niet bespreken, nu daar in het betreden besluit op is gereageerd en verzoekster (nog) niet nader heeft gemotiveerd waarom die heroverweging tekort schiet.
3.2
Verzoekster heeft aangevoerd dat de gevraagde vergunningen ten onrechte zijn geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, omdat de gesignaleerde overtredingen in het kader van de AWR niet tot geldelijk voordeel hebben geleid. Er zijn immers naheffingsaanslagen opgelegd en door beslagen op de panden van [belanghebbende] en het pand van [bedrijf 2] is er ook zekerheid verkregen voor betaling. Dat verzoekster in relatie staat tot die feiten vanwege de rol van [belanghebbende], is door verzoekster niet bestreden. Door verweerder is evenwel niet bestreden dat er door de belastingdienst beslag is gelegd op de genoemde panden. De vraag of dit conservatoir of executoriaal beslag is, doet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet ter zake. Door het beslag hebben verzoekster (middellijk), haar verhuurder en haar bestuurder immers niet meer de vrije beschikking over het vermogen. De voorzieningenrechter verwijst in dat verband naar overweging 3.3 in de uitspraak van 26 augustus 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State (de Afdeling) ECLI:NL:RVS:2015:2721. Onder deze omstandigheden kan niet zonder meer worden gezegd dat [bedrijf 2] en [belanghebbende] als haar bestuurder nog steeds de vrije beschikking hebben over het door verweerder als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt vermogen. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met verlening van de vergunningen aan het horecabedrijf, ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob.
3.3
Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde grondslag artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in dit artikellid voordoet, worden op grond van het derde artikellid feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. Verweerder mag daarbij, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder andere ECLI:NL:RVS:2010:BO4230), afgaan op de expertise van het Bureau.
3.4
Verzoekster heeft met name bestreden dat de feiten die verweerder aan [belanghebbende] tegenwerpt samenhangen met de activiteiten die verricht worden in het horecabedrijf. Verzoekster stelt dan ook dat niet is voldaan aan het in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob opgenomen vereiste dat de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunningen worden aangevraagd. Deze grond slaagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet. Allereerst heeft verweerder er van mogen uitgaan dat [belanghebbende], gelet op het rapport van het Bureau, terecht in relatie is gebracht met overtredingen van de Opiumwet en de AWR. Voorts mocht verweerder er van uitgaan dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, nu [belanghebbende] in persoon en als bestuurder zowel van [bedrijf 2] als van [verzoekster] betrokken is bij het horecabedrijf waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO4230), is de voorzieningenrechter vooralsnog tevens van oordeel dat er sprake is van de vereiste samenhang. Zo heeft [belanghebbende] in het kader van de exploitatie van een coffeeshop de Opiumwet overtreden en zijn de overtredingen van de AWR begaan in het kader van de exploitatie van kansspelautomaten. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
3.5
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het voorgaande in afdoende mate dat verzoekster en haar vennoot [belanghebbende] in ieder geval binnen het raamwerk van artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob in relatie staan tot de strafbare feiten en dat deze voldoende samenhang hebben met de te vergunnen activiteiten. Nu het bestreden besluit naar verwachting op dit onderdeel in beroep zal standhouden, valt te verwachten dat het horecabedrijf de vereiste vergunningen niet zal verkrijgen.
4.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit verder vastgehouden aan de weigering de vergunningen te verlenen vanwege “slecht levensgedrag” van [belanghebbende]. Dit vormt een zelfstandige weigeringsgrond op grond van de DHW, respectievelijk de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
4.2
Niet in geschil is dat [belanghebbende] als leidinggevende van het horecabedrijf staat ingeschreven. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW voldoen de leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op grond van artikel 2.28, derde lid, onder b. van de APV kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren indien de exploitant van de openbare inrichting in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling gelden geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, zie de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2751). [belanghebbende] is veroordeeld in verband met Opiumdelicten. Tegen dat vonnis is weliswaar hoger beroep ingesteld en [belanghebbende] meent dat nu aan hem een taakstraf opgelegd, daaruit volgens dat aan de delicten geen zwaar gewicht is toegekend, maar dat betekent evenwel niet dat verweerder deze omstandigheden - mede gelet op de vrijheid die verweerder hierin heeft - niet heeft kunnen betrekken in de beoordeling van het levensgedrag van de leidinggevende. Daarnaast heeft verweerder bij de toetsing van het levensgedrag expliciet gewicht toegekend aan de overtredingen van de AWR en Wet op de kansspelen, waarbij [belanghebbende], via zijn vennootschappen, betrokken was. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat [belanghebbende] van slecht levensgedrag is en dit ook ten grondslag kon leggen aan de weigering van de vergunningen. Dat [belanghebbende] eigenlijk geen rol speelt in de exploitatie en zijn vermelding als leidinggevende in het horecabedrijf onnodig is, zoals ter zitting is betoogd, doet aan dit oordeel niet af, nu [belanghebbende] nog immer als zodanig staat geregistreerd.
5. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat het ernstige gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob, zich zou kunnen verwezenlijken, indien een voorziening wordt getroffen en de exploitatie hangende het beroep kan worden voortgezet. Daarbij komt dat de grond dat [belanghebbende] van slecht levensgedrag is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens aan de weigering van de vergunningen ten grondslag kon worden gelegd.
6.1
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de weigering van de voor het exploiteren van het horecabedrijf vereiste vergunningen naar verwachting in beroep zullen standhouden. Verweerder heeft derhalve een dermate groot belang bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit, dat de belangen van verzoekster daarvoor moeten wijken.
6.2
De voorzieningenrechter ziet in de gestelde korte begunstigingstermijn geen reden om de belangenafweging anders te laten uitvallen. In dat verband heeft verzoekster gesteld het bedrijf anders te willen inrichten dan wel te verkopen, wat door een sluiting op een dergelijke korte termijn onmogelijk zou zijn. Al deze plannen zijn echter niet concreet gemaakt en bovendien heeft verzoekster door de eerdere schorsing van het besluit en de ordemaatregel van 8 juli 2016 tijd gekregen om daadwerkelijk concrete stappen te zetten om daartoe maatregelen te nemen.
6.3
Dat sluiting van het horecabedrijf zou betekenen dat verzoekster haar bedrijf definitief moeten sluiten, en dat het voortbestaan van verzoekster hierdoor direct in gevaar komt, is niet nader met financiële gegevens onderbouwd. Van een onomkeerbare situatie is dan ook niet gebleken.
7.1
De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Voor een vergoeding van het griffierecht dan wel voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
7.2
De voorzieningenrechter bepaalt dat verzoekster het horecabedrijf dient te hebben gesloten uiterlijk om 10:00 uur op de zesde dag na de verzenddatum van deze uitspraak, overeenkomstig de in het bestreden besluit opgenomen last.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Coll:MvL