ECLI:NL:RBAMS:2016:3081

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
13/751190-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het besliskader van ECLI:EU:C:2016:198 in het kader van executieoverlevering naar Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 16 februari 2016 door de District Court in Zamość, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1982 en thans gedetineerd in Nederland, wordt gezocht voor de tenuitvoerlegging van twee vonnissen die vrijheidsstraffen opleggen voor onder andere fraude en ontvoering. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, beoordeeld. De verdediging heeft betoogd dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in de Poolse gevangenissen, verwijzend naar eerdere uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en rapporten van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt van een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. De overlevering is derhalve toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751190-16
RK nummer: 16/2011
Datum uitspraak: 24 mei 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 maart 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 februari 2016 door
the District Court in Zamość Second Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 mei 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van twee vonnissen:
  • een vonnis van 22 februari 2005 van
  • een vonnis van 18 september 2014 van
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze opgelegde vrijheidsstraffen.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I, II, III en VI aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten zijn op deze lijst aangeduid onder de nummers 8, 16 en 21, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling
racketeering en afpersing
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat feit VI niet in redelijkheid onder bovengenoemd lijstfeit fraude kan vallen. Uit de omschrijving van dit feit volgt immers dat dit feit een civiel geschil betreft tussen de opgeëiste persoon en zijn toenmalige partner. Van een strafbaar feit is derhalve geen sprake, zodat de overlevering voor dit feit moet worden geweigerd, aldus de raadsvrouw.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de feiten in redelijkheid zijn aan te merken als de hiervoor genoemde lijstfeiten. Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is. Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet daarom achterwege blijven. Het verweer wordt verworpen.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten IV en V niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan, in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 30 oktober 2015 heeft overwogen. [1]
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW

5.1.
Artikel 6 EVRM
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het tweede vonnis (II K 330/14), zakelijk weergegeven, betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, nu er sprake is van een dreigende flagrante schending van mensenrechten, te weten artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) juncto artikel 2 protocol 7 van dat verdrag. De opgeëiste persoon heeft bij de officier van justitie een geheel voorwaardelijke straf geaccepteerd, waarna een geheel onvoorwaardelijke straf van 1 jaar en 3 maanden is opgelegd. De opgeëiste persoon heeft hiertegen beroep willen instellen en heeft daarom gevraagd om de motivering van het vonnis, zodat hij schriftelijk zijn grieven kon indienen, zoals is voorgeschreven in Polen. De motivering heeft hij nooit gekregen, zodat het de opgeëiste persoon onmogelijk is gemaakt hoger beroep in te stellen. Hierdoor is de opgeëiste persoon de mogelijkheid ontnomen om berecht te worden door twee instanties. De opgeëiste persoon heeft vervolgens verzocht om een nieuwe termijn te verlenen voor het instellen van hoger beroep. Dit verzoek is behandeld door de Poolse rechtbank maar afgewezen omdat de motivering van het rechtbankvonnis – volgens het Poolse wetboek van strafvordering – wel op de juiste wijze aan de opgeëiste persoon is verzonden, namelijk per gewone post. De overlevering dient aldus te worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW, dan wel dient de behandeling van de zaak te worden aangehouden teneinde meer informatie te verkrijgen over deze gang van zaken in Polen, aldus de raadsvrouw.
Voor zover de raadsvrouw bedoelt dat het recht van de opgeëiste persoon op hoger beroep is geschonden, slaagt het verweer niet. Nederland heeft Protocol 7 niet geratificeerd. Er is dan ook geen basis voor weigering van de overlevering wegens al dan niet flagrante schending van dit protocol. Uit artikel 6 van het EVRM zelf vloeit geen recht op hoger beroep voort (Delcourt c. Belgique, 17 januari 1970, par 25, serie A no 11).
Nu artikel 27, tweede alinea, en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie overeenkomen met artikel 6 van het EVRM bieden het Handvest en het EVRM dus ook geen basis voor weigering van de overlevering wegens strijd met het recht op hoger beroep. Voor zover de raadsvrouw bedoelt dat het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces is geschonden omdat het hem onmogelijk is gemaakt van het recht op hoger beroep, waarin het Poolse recht voorziet, gebruik te maken, slaagt het verweer ook niet. Voor zover om die reden al sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een flagrante schending daarvan. Een schending is pas flagrant te noemen als zij zo fundamenteel is, dat zij de kern van het recht op een eerlijk proces teniet doet. De rechtbank is van oordeel dat daarvan hier geen sprake is. De rechtbank acht daarbij van belang dat de opgeëiste persoon tot twee keer toe zijn zaak heeft kunnen bepleiten bij een Poolse rechter.
5.2
Detentieomstandigheden
5.2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat er mogelijk sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in de Poolse gevangenissen. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken Aranyosi en Căldăraru (ECLI:EU:C:2016:198) en een uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van 28 april 2016 met parketnummer 13/751069-16 (gepubliceerd onder nummer: ECLI:NL:RBAMS:2016:2630). Zij heeft aangevoerd dat het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling te meer aanwezig is door de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon, gelet op de feiten waarvoor hij is veroordeeld en omdat hij zich volgens het EAB aan de executie van de straffen heeft onttrokken, geplaats wordt in het
dangerous detainee regime.
De raadsvrouw heeft verwezen naar meerdere arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin schendingen zijn vastgesteld vanwege slechte detentieomstandigheden in Polen zoals de zaken Orchowski v Poland van 22 oktober 2009 (no. 17885/04), Norbert Sikorski v. Poland van 22 oktober 2009 (no. 17599/05) en Łatak v. Poland d.d. 12 oktober 2010 (no. 52070/08). Voorts heeft de raadsvrouw verwezen naar uitspraken waarin het
dangerous detainee regimeeen rol speelt bij het oordeel dat sprake is van een schending van artikel 3 EVRM (Piechowicz v. Poland van 17 april 2012, no. 20071/07, Horych v. Poland van 17 april 2012 (no 13621/08), Chyla v. Poland van 3 februari 2016 (no. 8384/08), Prus v. Poland van 12 april 2016 (no. 5136/11), Swiderski v. Poland van 16 februari 2016 (no. 5532/10) en Paluch v. Poland van 16 februari 2016 (no. 57292/12).
Tot slot heeft de raadsvrouw verwezen naar een rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van 25 juni 2014 waarin onder andere het volgende staat vermeld:
“However, despite the above-mentioned measures (both those planned and those already implemented), overcrowding remained a problem in all the establishments visited. Efforts had been made to ensure that prisoners were offered at least 3 m2 of living space in multi occupancy cells. As for the CPT’s standard of at least 4 m2 of living space per prisoner, it was met in some of the cells in the prisons visited, but this was not the case for most prisoners.”
Om te kunnen beoordelen of in geval van overlevering de opgeëiste persoon daadwerkelijk een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling zal
lopen, dient de rechtbank gevolg te geven aan de verplichting om aan de Poolse autoriteiten vragen te stellen over de plaats(en) waar en de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon na overlevering in Polen gedetineerd zal worden en of hij in het
dangerous detainee regimezal worden geplaatst, aldus de raadsvrouw.
5.2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de raadsvrouw aangehaalde uitspraken zien op situaties die jaren geleden onder bepaalde specifieke omstandigheden aan de orde waren. Er is aldus onvoldoende onderbouwd dat in onderhavige zaak een schending van artikel 3 EVRM dreigt, aldus de officier van justitie.
5.2.3
Oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 (Pál Aranyosi) en C-659/15 PPU (Robert Căldăraru) moet in voorkomende gevallen worden onderzocht of de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest – dat overeenkomt met artikel 3 EVRM – gewaarborgde grondrechten.
Hiertoe dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Van belang is voorts dat het EHRM bij de toetsing aan artikel 3 EVRM beoordeelt of de detentieomstandigheden een bepaalde ondergrens hebben bereikt en dat hierbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen:
Ill-treatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum is relative; it depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical and mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim.
(…) the Court has consistently stressed that, to fall under Article 3, the suffering and humiliation involved must in any event go beyond that inevitable element of suffering and humiliation connected with the detention. The State must ensure that a person is detained in conditions which are compatible with respect for human dignity, that the manner and method of the execution of the measure do not subject him to distress or hardship of an intensity exceeding the unavoidable level of suffering inherent in detention and that, given the practical demands of imprisonment, his health and well-being are adequately secured. [2]
Overbevolking
Het CPT-rapport van 25 juni 2014 ziet op bezoeken aan Poolse gevangenissen in de periode van 5 juni 2013 tot 17 juni 2013. Hoewel de raadsvrouw heeft gewezen op de overweging in het rapport dat overbevolking een probleem blijft in Polen, blijkt uit de hiervoor aangehaalde passage ook dat dit vooral samenhangt met
CPT’s standard of at least 4 m2 of living space per prisoner.Het EHRM heeft hieromtrent herhaaldelijk [3] als volgt overwogen:
“whether there has been a breach of Article 3 of the Convention on account of the lack of personal space, regard must be had to the following factors: (a) each detainee must have an individual sleeping place; (b) each detainee must have at least three square metres of floor space; and (c) the size of the cell must allow detainees to move freely between furniture. The absence of any of these elements in itself gives rise to a strong presumption that the conditions of detention were in breach of this Article”
Bovendien vermeldt het CPT-rapport van 25 juni 2014 ten aanzien van
overcrowdingook het volgende:
At the time of the visit, the prison population in Poland stood at 84,893 inmates for an overall capacity of some 84,500 places based on the Polish legal standard of 3 m² per prisoner. The delegation was informed that 967 new prison places were to be created in the course of 2013, and a further 265 new places by 2015.
Hoewel
overcrowdingin juni 2013 dus nog als een probleem wordt gezien door het CPT, blijkt uit het rapport ook dat bijna bij alle gedetineerden wordt voldaan aan het vereiste van 3 m2 per gevangene, waarbij wordt opgemerkt dat in 2013 en 14 nog ruim 1200 extra gevangenisplekken worden gecreëerd, waardoor het 3 m2-criterium voor alle gevangenen zou gelden.
De door de raadsvrouw aangehaalde uitspraken van het EHRM die zien schending van artikel 3 EVRM als gevolg van overbevolking zijn van 2009 en 2010 en kunnen daarom – mede in het licht van voornoemd CPT-rapport van juni 2014 – niet gezien worden als nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden zoals die thans in Polen heersen. Hierbij overweegt de rechtbank dat haar ook ambtshalve niet is gebleken van recente schendingen van artikel 3 EVRM als gevolg van overbevolkte Poolse gevangenissen.
Dangerous detainee regime
De raadsvrouw heeft betoogd dat de mogelijkheid bestaat dat de opgeëiste persoon geplaatst wordt in het
dangerous detainee regime. Zij heeft verwezen naar uitspraken van het EHRM waarin een schending van artikel 3 EVRM is aangenomen, vanwege de manier waarop in die zaken aan dit regime invulling is gegeven, dan wel omdat dit regime te lang werd toegepast. Specifieke omstandigheden van deze gevallen betroffen onder meer het constant filmen van de gedetineerde, het vastketenen van handen en voeten van de gedetineerde buiten zijn cel en het meerder malen per dag moeten ondergaan van een lichamelijk onderzoek. De wijze waarop het
dangerous detainee regimewordt ingevuld kan dus leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Het geplaatst worden onder dit regime leidt op zichzelf niet reeds tot een dergelijke schending. Het EHRM beoordeelt ook niet of een detentieregime in zijn algemeenheid tot een schending van artikel 3 EVRM leidt, maar beoordeelt of hiervan in het specifieke geval sprake is. [4] De meest recente uitspraken waarnaar is verwezen zien op detentie in 2010, 2011 tot en met juli 2012.
De rechtbank overweegt dat – voor zover de opgeëiste persoon in het
dangerous detainee regimegeplaatst zal worden – de gegevens uit de door de raadsvrouw aangehaalde uitspraken niet duiden op structurele of fundamentele gebreken van de Poolse detentieomstandigheden, noch op gebreken die bepaalde groepen van personen raken of bepaalde detentiecentra betreffen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 311 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Zamość Second Penal Division(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en A. van den Brink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.[1] Vindplaats: ECLI:NL:RBAMS:2015:7460
2.Varga and others v. Hungary van 10 maart 2015 (nos. 14097/12, 45135/12, 73712/12, 34001/13, 44055/13, and 64586/13)
3.Bijvoorbeeld in Neshkov and Others v. Bulgaria van 27 januari 2015 (nos. 36925/10, 21487/12, 72893/12, 73196/12, 77718/12 en 9717/13)
4.Bijvoorbeeld Piechowicz v. Poland van 17 april 2012, no. 20071/07, overweging 168: