ECLI:NL:RBAMS:2016:2132

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
AWB - 12 _ 6269
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen rondvaartbotenrederij en legalisatie aanmeerpalen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil over handhaving tegen een rondvaartbotenrederij. Eiseres, een vrouw uit Amsterdam, had verzocht om handhavend op te treden tegen de rederij, omdat er geen bouw- en ligplaatsvergunningen waren verleend voor het ponton en de aanmeerpalen. De rechtbank oordeelde dat er voor de aanmeerpalen concreet zicht op legalisatie bestond, aangezien deze functioneel noodzakelijk zijn voor het innemen van ligplaatsen door rondvaartboten. De aanmeerpalen zijn niet in strijd met het bestemmingsplan, terwijl het ponton wel als een bouwwerk wordt aangemerkt en in strijd is met de bestemming. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, voor zover dat betrekking had op het ponton, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd de minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiseres vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank stelde vast dat de procedure in totaal vijf jaar en elf maanden had geduurd, wat de redelijke termijn overschreed. Eiseres kreeg een schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen, en het betaalde griffierecht van € 156,- werd vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/6269

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigden: mrs. C.L. Knijff en [gemachtigde 2 (eiseres)] ),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van Stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam,verweerder I
(gemachtigde: mr. A. Peters),

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder II.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap Algemene Amsterdamse Rederij Noord-Zuid B.V . handelend onder de naam Blue Boat Company, te Amsterdam
(gemachtigde: mr. H.J.M. van Schie).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2010 (het primaire besluit) heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam (het dagelijks bestuur) het verzoek van eiseres om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2012 (het bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder I heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder I heeft op 4 april 2013 de motivering van het bestreden besluit gewijzigd en aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken met zaaknummers AMS 15/569 en AMS 15/572.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder I heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [gemachtigde 3e-partij] , werkzaam bij de derde-partij. Ter zitting heeft eiseres een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Na afloop van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst.
Verweerder II heeft afgezien van het voeren van verweer.

Overwegingen

1.1
Derde-partij exploiteert een rederij in rondvaartboten in [de gracht] ter hoogte van de [straat] te Amsterdam. Ter plaatse bevinden zich twee steigers met daartussen een ponton. Er liggen onder meer rondvaarboten afgemeerd. Verder is er een kassahuisje.
1.2
Eiseres woont aan de [adres] te Amsterdam, schuin tegenover de plaats van de rederij.
1.3
Eiseres heeft het dagelijks bestuur bij brief van 5 februari 2010 verzocht om handhavend tegen de rederij op te treden, omdat voor het ponton en de meerpalen, de aanlegsteigers en de aldaar afgemeerde rondvaartboten geen bouw- en ligplaatsvergunningen zijn verleend. Verder stelt zij dat zij geluid- en stankoverlast van manoeuvrerende rondvaartboten ondervindt en dat de boten schade aan de beschoeiing en de kade bij het perceel van eiseres toebrengen.
1.4
Bij uitspraak van deze rechtbank van 18 november 2011 is het beroep tegen een eerder besluit van 7 december 2010 op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 3 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8946) het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank gegrond verklaard, hierbij – voor zover van belang – het besluit van 7 december 2010 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om binnen zes weken met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.5
Ter plaatse waar de rederij haar activiteiten ontplooit, golden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de bestemmingsplannen “Museumplein e.o.”, (oude bestemmingsplan) en “Museumplein e.o. 7e herziening”. De werking van het op 25 mei 2011 vastgestelde en op dit moment vigerende bestemmingsplan “Museumkwartier en Valeriusbuurt” (bestemmingsplan) was op dat moment ten aanzien van het perceel van de derde-partij op grond van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 25 juli 2012 geschorst. Het bestemmingsplan is op 31 juli 2013 na een uitspraak van de Afdeling van de zelfde datum (ECLI:NL:RVS:2013:519) onherroepelijk geworden.
1.6
In het bestemmingsplan is aan de gronden ter hoogte van het [straat] de bestemming ‘Water’ met de maatvoeringsaanduidingen ‘maximum aantal boten 1’ en ‘aantal rondvaartboten (maximaal): 6’ en de functie-aanduidingen ‘specifieke vorm van water – bedrijfsboot’, ‘ligplaats’, specifieke vorm van water – bedrijfsboot’ en ‘specifieke vorm van water – aanlegsteiger 1’ toegekend.
Op grond van artikel 18, lid 18.1 van de planregels bij het bestemmingsplan – voor zover van belang - zijn de voor 'Water' aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
g. ligplaats voor rondvaartboten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - rondvaartboot';
h. ligplaats voor bedrijfsboten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - bedrijfsboot';
i. ligplaats voor objecten te water, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘ligplaats’, mits met de aanduiding ‘maximaal aantal objecten’ een aantal staat aangegeven;
j. loopplanken en steigers ten behoeve van ligplaatsen voor woonboten en bedrijfsboten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ligplaats' ;
k. opstapplaatsen voor rondvaartboten, uitsluitend ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van water - rondvaartboot' en 'specifieke vorm van water - aanlegsteiger 1';
Op grond van artikel 18, lid 18.2.1. van de planregels mag op en onder de in artikel 18.1 genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming met dien verstande dat:
a. voor steigers, niet zijnde steigers ten behoeve van opstapplaatsen, geldt:
1. maximum bouwhoogte: 1,5 meter;
2. maximum oppervlakte per woonboot of bedrijfsboot: 8 m2.
b. voor aanlegsteigers ten behoeve van roeiboten geldt een maximum oppervlak van 150 m2.
c. voor steigers ten behoeve van opstapplaatsen geldt:
1. maximum bouwhoogte bovenzijde steiger: 1,5 meter;
2. maximum bouwhoogte hekwerken ten behoeve van de veiligheid van personen: 3 meter.
Op grond van artikel 18, lid 18.3.1 van de planregels, voor zover van belang, gelden ter plaatse van de aanduiding ‘ligplaats’ de volgende regels:
[…];
c. maximum aantal bedrijfsboten binnen de aanduiding ‘specifieke vorm van water - bedrijfsboot’ zoals met de aanduiding ‘maximum aantal boten’ per aanduidingsvlak staat aangegeven;
d. maximum aantal rondvaartboten binnen de aanduiding ‘specifieke vorm van water – rondvaartboot’ zoals met de aanduiding ‘aantal rondvaarboten (maximaal) per aanduidingsvlak aangegeven;
(…);
f. maximaal aantal vlotten binnen de aanduiding ‘ligplaats’ 1 vlot per woonboot of bedrijfsboot.
Op grond van artikel 18, lid 18.3.2, aanhef en onder c, gelden voor de maatvoering van bedrijfsboten de volgende maxima:
1. hoogte: 2,5 meter
2. lengte: 20 meter
3. breedte: 4,25 meter
Op grond van artikel 18, lid 18.3.4., aanhef en onder a, geldt voor de maatvoering van vlotten een maximumoppervlakte van 12 m2.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder I overwogen dat tegen het ponton, de zes meerpalen, de bedrijfsboot “ Stadhouder ” en de sloep “Blue Sky ” niet kan worden opgetreden, omdat het ponton onder het overgangsrecht van het oude bestemmingsplan valt, althans – gelet op het ontwerpbestemmingsplan – te legaliseren is, er concreet zicht bestaat op legalisatie van de meerpalen en gebleken is dat de overtredingen inzake de bedrijfsboot en de sloep zijn geëindigd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het primaire besluit, inhoudende afwijzing van het verzoek tot handhaving, te herroepen. Een proceskostenvergoeding in bezwaar wordt achterwege gelaten. Bij brief van 4 april 2013 heeft verweerder I de motivering van het bestreden besluit gewijzigd en aangevuld.
Omvang geding
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het handhavingsverzoek betrekking heeft op overtredingen bestaande uit het ontbreken van bouw- en ligplaatsvergunningen voor het ponton, meerpalen rondom het ponton en aan het einde van de kippensteiger, de steigers en de afgemeerde rondvaartboten. Eiseres heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de afwijzing van het verzoek tot handhaving geen bespreking meer behoeft voor zover dit betrekking heeft op de kippensteiger. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8946) voort dat op dit moment ter beoordeling van de rechtbank nog slechts voorligt of verweerder I terecht heeft afgezien van handhaving voor wat betreft de meerpalen en de maatvoering van het ponton. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat de weigering om handhavend op te treden tegen het zonder ligplaatsvergunning innemen van ligplaatsen door de rondvaartboten en het ponton buiten de omvang van het geding valt, gelet op wat de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak heeft overwogen. Dit leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat de Afdeling enerzijds, gelet op de weergave van het handhavingsverzoek in overweging 2 van die uitspraak, wel onderkend heeft dat het verzoek van eiseres oorspronkelijk betrekking had op de zonder ligplaatsvergunning afgemeerde rondvaartboten, maar anderzijds heeft aangenomen dat het betoog van eiseres in hoger beroep geen betrekking had op het ontbreken van ligplaatsvergunningen. Dit laatste leidt de rechtbank af uit de weergave van het betoog van eiseres in overweging 6, waarin slechts de strijd met het bestemmingsplan aan de orde komt. De Afdeling heeft dan ook de omvang van het geding vastgesteld als hiervoor weergegeven.
Aanmeerpalen
4.1
Eiseres voert aan dat uit de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 voortvloeit dat de aanmeerpalen rondom het ponton en aan het einde van de kippensteiger in strijd zijn met het bestemmingsplan en geen van de aanmeerpalen onder de bescherming van het bouwovergangsrecht viel. Er bestond ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie, zodat verweerder I gehouden was om tot handhaving over te gaan. Dat ten tijde van het bestreden besluit een omgevingsvergunning was aangevraagd is hiervoor onvoldoende, omdat niet op voorhand zeker was dat de meerpalen daadwerkelijk vergunbaar waren. Volgens eiseres kunnen de aanmeerpalen rondom het ponton niet los van het ponton worden aangevraagd, omdat het een onsplitsbaar bouwwerk betreft. De onlosmakelijkheid stond aan vergunningverlening in de weg. Er was geen omgevingsvergunning aangevraagd voor het ponton, terwijl de Afdeling in haar uitspraak van 3 oktober 2012 oordeelde dat de maatvoering van het ponton niet in overeenstemming met het bestemmingsplan was.
4.2
Verweerder I stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de twee palen bij de kippensteiger onder de bescherming van het bouwovergangsrecht vallen. Er bestond daarnaast ten tijde van het bestreden besluit voor alle zes aanmeerpalen concreet zicht op legalisatie omdat de aanmeerpalen niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Voor de zes aanmeerpalen is op 1 november 2012 een omgevingsvergunning aangevraagd. Deze is op 1 maart 2013 verleend. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder I verklaard dat het niet opnemen van de aanmeerpalen in het bestemmingsplan een omissie betrof, dat de bouwwerken ten dienste staan van de bestemming, namelijk de ligplaatsen en dat de ruimtelijke uitstraling van de aanmeerpalen zeer gering is.
4.3
Niet in geschil is dat de afmeerpalen in strijd zijn met de ter plaatse, op grond van het oude bestemmingsplan, geldende bestemming ‘Waterweg/-gracht (Vw)’. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat uit de afspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 voortvloeit dat geen van de aanmeerpalen onder het bouwovergangsrecht van het oude bestemmingsplan valt. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 eveneens voort dat de aanmeerpalen in strijd zijn met het bestemmingsplan. Verweerder I heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van concreet zicht op legalisatie van de aanmeerpalen omdat voor de aanmeerpalen een omgevingsvergunning kon worden verleend. Vaststaat dat ten tijde van het bestreden besluit een aanvraag was ingediend voor alle zes aanmeerpalen. Het bestemmingsplan, waarvan de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 3 oktober 2012 al heeft vastgesteld dat niet op voorhand onzeker was dat het onherroepelijk zou worden, voorziet in zes ligplaatsen voor rondvaartboten binnen de bestemming ‘Water’. Vijf van de zes af meerpalen zijn gesitueerd binnen het functieaanduidingsvlak ‘specifieke vorm van water – rondvaartboten’/’specifieke vorm van water – bedrijfsboot’ . De zesde paal bevindt zich weliswaar binnen de bestemming “Water”, maar op korte afstand van het functieaanduidingsvlak, buiten de vaardoorgang. Gelet op de omstandigheid dat de aanmeerpalen functioneel noodzakelijk zijn voor het innemen van de ligplaatsen door de rondvaartboten en omdat de ruimtelijke uitstraling van de aanmeerpalen op zichzelf niet groot is, bestond concreet zicht op legalisatie omdat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid en sub a, onder 1 dan wel 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend kon worden. Die omgevingsvergunning is op 1 maart 2013 ook verleend. Verweerder I heeft dan ook in redelijkheid van handhaving kunnen afzien. Met betrekking tot het betoog van eiseres dat de onlosmakelijkheid van het ponton en de meerpalen aan de vergunningverlening in de weg staat, overweegt de rechtbank dat dit evenmin maakt dat op voorhand duidelijk was dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 4.3 van de uitspraak van heden in de zaak met zaaknummer 15/572. De beroepsgrond faalt.
Maatvoering ponton
5.1
Eiseres voert voor wat betreft het ponton aan dat dit gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1331) een vergunningplichtig bouwwerk is. Drijvende objecten dienen blijkens de jurisprudentie als bouwwerk te worden aangemerkt als het object plaatsgebonden is. De verankering van het object is een indicatie voor de plaatsgebondenheid. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AE2659). Het ponton valt niet onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht, omdat het ten tijde van de peildatum voor het bouwovergangsrecht van het oude bestemmingsplan, 1 juni 1988, niet ter plaatse aanwezig was. Er bestond ten tijde van het bestreden besluit verder geen concreet zicht op legalisatie. De maatvoering van het ponton is immers in strijd met artikel 18, lid 18.3.2, aanhef en onder c, van de planregels bij het bestemmingsplan. Op grond daarvan mag het ponton maximaal 4,25 meter breed en maximaal 2,50 meter hoog zijn. De planwetgever heeft het ponton aangemerkt als vaartuig en daarvoor gebruiksregels opgenomen. Deze visie van de planwetgever wordt ondersteund door het feit dat aanwezige bouwwerken zoals het kassahuisje, de steiger en de kippensteiger zijn ingetekend in de verbeelding van het bestemmingsplan. Het standpunt van het algemeen bestuur dat er geen bouwregels gelden is niet juist. Dit standpunt verhoudt zich niet met het feit dat binnen het bestemmingsplan in [de gracht] ter hoogte van [straat] voor een gebouw binnen het bestemmingsvlak ’Water’ en het functieaanduidingsvlak ’specifieke vorm van water – bedrijfsboot’ wel een bouwvlak is opgenomen. De gebruiksregels moeten als bouwregels worden gelezen. Dit volgt ook uit de toelichting van het bestemmingsplan bij de bestemming ‘Water’, aldus eiseres. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1654).
5.2
Verweerder I is het eens met het standpunt van eiseres dat het ponton gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 een bouwwerk is, maar stelt zich op het standpunt dat deze beroepsgrond in deze procedure geen rol kan spelen. Bij het bestreden besluit diende verweerder I binnen de omvang van het geschil zoals dit was vastgesteld door de Afdeling een nieuw besluit te nemen. Dat het ponton een bouwwerk is en dat verweerder I handhavend op diende te treden door het ontbreken van een bouwvergunning is door eiseres noch in haar verzoek om handhaving noch in de hoger beroepsprocedure aangevoerd en heeft geen onderdeel uitgemaakt van het geschil dat aan de Afdeling is voorgelegd. Eiseres heeft zich toen op het standpunt gesteld dat sprake was van strijdig gebruik omdat het ponton niet aan de in de planregels toegestane maatvoering zou voldoen. Op grond van de gebruiksregels van het bestemmingsplan is een ponton toegestaan, zoals de Afdeling heeft vastgesteld. Voor zover de in de gebruiksregels opgenomen maatvoering wordt overschreden, valt deze overschrijding onder het gebruiksovergangsrecht van het oude bestemmingsplan. De peildatum voor het gebruiksovergangsrecht is 21 augustus 1990. Partijen verschillen er niet over van mening dat het ponton er toen al lag. Subsidiair heeft verweerder I zich op het standpunt gesteld dat het ponton een bouwwerk is en om die reden in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
5.3
Niet in geschil is dat het ponton eveneens in strijd is met de bestemming op grond van het oude bestemmingsplan. Verder staat ook niet ter discussie dat het ponton in ieder geval in het licht van de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 aangemerkt dient te worden als een bouwwerk. Gelet daarop valt het ponton, anders dan verweerder I betoogt, niet onder het gebruiksovergangsrecht van het oude bestemmingsplan. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook onjuist gemotiveerd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De rechtbank zal hierna bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.4.
Verweerder I heeft zich in het verweerschrift en ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van een concreet zicht op legalisatie omdat het ponton niet in strijd is met het bestemmingsplan. In dit verband dient de vraag te worden beantwoord of de gebruiksregels van toepassing zijn op het ponton. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Uit de tussenuitspraak van de Afdeling op het beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan van 25 juli 2012 (201107570/5/T1/R1) begrijpt de rechtbank dat het de bedoeling van de planwetgever is geweest om de rederij met het bestemmingsplan, dat bij besluit van 25 mei 2011 is vastgesteld, ter plaatse positief te bestemmen. Uit overweging 2.4.5 van deze tussenuitspraak blijkt dat de Afdeling er daarbij van uit is gegaan dat het ponton in het bestemmingsplan is bestemd als vlot op grond van artikel 18, lid 18.3.1, aanhef en onder f, van de planregels. Voor een vlot geldt op grond van artikel 18, lid 18.3.4, sub a, onder 1, van de planregels een maximumoppervlakte van 12 m2. De rechtbank begrijpt de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 op het hoger beroep inzake de handhaving dan ook zo, dat de Afdeling van oordeel is dat het ponton niet voldoet aan de in artikel 18, lid 18.3.4., sub a, onder 1, opgenomen maatvoering. Uit de toelichting op het bestemmingsplan kan, zoals eiseres terecht aanvoert, eveneens worden opgemaakt dat de planwetgever er van uit gegaan is dat vaartuigen en dus ook de vaartuigen van de rederij niet als een bouwwerk aangemerkt kunnen worden en dat gelet daarop de maximale afmetingen daarvan in artikel 18, lid 18.3 van de planregels zijn opgenomen onder het kopje “Specifieke gebruiksregels”. Inmiddels is met de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 komen vast te staan dat het ponton een bouwwerk is en dat dus geen sprake is van gebruik maar van bouwen, zodat artikel 18, lid 18.3.4, sub a, onder 1, van de planregels niet langer op het ponton van toepassing is. De uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 is op dit punt dan ook achterhaald. Anders dan eiseres stelt betekent dit niet dat artikel 18, lid 18.3 daarmee een dode letter is, nu deze bepaling immers blijft gelden voor vaartuigen die niet tevens een bouwwerk zijn. Nu het ponton gelet op het voorgaande niet in strijd is met het bestemmingsplan bestaat concreet zicht op legalisatie. De rechtbank ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder I aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder I in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Schadevergoeding
8. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit in deze procedure is bekendgemaakt vóór 1 februari 2014. Voor procedures, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan en waarin het primaire besluit is bekendgemaakt vóór 1 februari 2014, geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Voor de totale termijn tot en met hoger beroep geldt een maximumtermijn van vijf jaar. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). Volgens vaste rechtspraak wordt ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn een basisbedrag van € 500,-- per half jaar overschrijding gehanteerd. De rechtbank stelt vast dat de procedure vanaf indiening van het bezwaarschrift op of kort na 21 mei 2010 tot op heden 5 april 2016 in totaal vijf jaar en elf maanden (afgerond) heeft geduurd. Dit houdt in dat de redelijke termijn met tien maanden is overschreden. Eiseres komt derhalve in aanmerking voor een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-- ( 2 x € 500,--). Aan de orde is de vraag welk deel van de schadevergoeding dient te worden toegewezen aan verweerder I en welk deel aan de Staat. Aangezien er sprake is van de situatie dat er een hernieuwde behandeling heeft plaatsgevonden ten gevolge van vernietiging van het besluit op het oorspronkelijke bezwaar is de overschrijding in beginsel in het geheel aan het bestuur toe te rekenen, tenzij er sprake is van een langere behandelduur bij een rechtelijke instantie dan redelijk is. Gebleken is dat de behandelduur bij de rechtbank na ontvangst van het beroepschrift op 18 december 2012 in de laatste fase in totaal drie jaren en drie maanden (afgerond) heeft geduurd. Uitgaande van een redelijke behandelduur in de beroepsfase van twee jaar acht de rechtbank het redelijk dat de schadevergoeding van € 1.000,- geheel voor rekening van de Staat komt. Dit betekent dat de Staat, verweerder II, gehouden is om een bedrag van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eiseres te betalen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het ponton;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd. in stand blijven;
  • veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot het betalen van schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000,-;
  • draagt verweerder I op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder I in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, en mrs. P.H.A. Knol en A.W.C.M. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. F.K. van Wijk, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016.
griffier
voorzitter
de griffier is buiten staatte tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.