ECLI:NL:RBAMS:2016:1934

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
AMS 15/1166
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in WIA-zaak met betrekking tot re-integratie-inspanningen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer. De werknemer, [belanghebbende], had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval van haar werk op 10 april 2012. Het UWV had in een eerder besluit, het primaire besluit, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,56% en de werkgever vrijgesteld van de verplichting om loon door te betalen na een wachttijd tot 7 april 2014. Zowel de werkgever als de werknemer maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een herziening door het UWV, waarbij de WIA-uitkering werd ingetrokken en een loonsanctie aan de werkgever werd overwogen.

Tijdens de rechtszittingen op 2 juli en 8 december 2015 werd het beroep van de werkgever en de werknemer gezamenlijk behandeld. De werknemer trok haar beroepsgronden in, waardoor de rechtbank zich moest afvragen of de werkgever nog procesbelang had bij de beoordeling van haar beroep. De rechtbank concludeerde dat, aangezien de werknemer haar gronden had ingetrokken, er geen feitelijke betekenis meer was voor de werkgever om haar beroep voort te zetten. De rechtbank oordeelde dat de werkgever geen belang meer had bij de beoordeling van haar beroep, wat leidde tot de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder een beroep ontvankelijk kan zijn. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht toegewezen, aangezien het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/1166

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 februari 2016 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [naam] B.V., te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.A.H. Smithuysen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Amstelveen, [functie belanghebbende] (gemachtigde: mr. J. Roose).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder [belanghebbende] met ingang van 8 april 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend en beslist dat de verplichting van eiseres (hierna: werkgever) om het loon door te betalen stopt na de wachttijd die tot 7 april 2014 duurt.
Zowel werkgever als [belanghebbende] hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 4 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder zowel het bezwaar van werkgever als dat van [belanghebbende] gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en beslist dat [belanghebbende] met ingang van 8 april 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Verder heeft verweerder vastgesteld dat een loonsanctie aan werkgever had moeten worden opgelegd, maar dat dat nu niet meer kan.
Zowel werkgever als [belanghebbende] (AMS 14/6737) hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor het toezenden aan werkgever van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft om die reden, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2015, waarbij het beroep van werkgever en het beroep van [belanghebbende] gevoegd zijn behandeld. Werkgever is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [betrokkene 3] , HR-adviseur bij eiseres, die de zitting ten dele heeft bijgewoond. Tevens was aanwezig de door de gemachtigde van eiseres ingeschakelde medisch adviseur, [betrokkene 1] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. [belanghebbende] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek is het onderzoek heropend en zijn de beroepen verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 december 2015, waarbij het beroep van werkgever en het beroep van [belanghebbende] gevoegd zijn behandeld. Werkgever is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig de door de gemachtigde van werkgever ingeschakelde register casemanager, [betrokkene 2] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. [belanghebbende] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst. In het beroep van [belanghebbende] met zaaknummer AMS 14/6737 zal afzonderlijk worden beslist.

Overwegingen

1. [belanghebbende] was laatstelijk werkzaam als [functie belanghebbende] voor 38 uur per week bij werkgever [bedrijf] . Op 10 april 2012 is zij uitgevallen voor haar werk. Op 18 januari 2014 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts van 24 februari 2014 en een rapportage van de arbeidsdeskundige van 4 maart 2014, de mate van arbeidsongeschiktheid van [belanghebbende] per einde wachttijd, 8 april 2014, op 38,56% vastgesteld. Verweerder heeft haar daarom per die datum in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). Bij het primaire besluit heeft verweerder voorts onder verwijzing naar de genoemde rapportage van de arbeidsdeskundige, beslist dat werkgever voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van [belanghebbende] en dat de verplichting van werkgever om het loon door te betalen daarom stopt na de wachttijd die tot 7 april 2014 duurt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van zowel [belanghebbende] als werkgever gegrond verklaard. Het primaire besluit tot toekenning van uitkering is herroepen, conform het door verweerder aan werkgever en [belanghebbende] toegezonden voornemen daartoe. Onder verwijzing naar de rapportage van verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2014 heeft verweerder de vastgestelde beperkingen ongewijzigd gelaten. Verder heeft verweerder, onder verwijzing naar de rapportages van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 en 11 juli 2014, de mate van [belanghebbende] arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 27,11%. Omdat dit percentage lager is dan 35% heeft verweerder beslist dat, hoewel [belanghebbende] niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, de WGA-uitkering van eiseres wordt voortgezet tot de oorspronkelijk aangezegde datum van 8 december 2014 (de rechtbank begrijpt: 8 december 2015), omdat [belanghebbende] anders in een zeer nadelige situatie komt te verkeren ten opzicht van personen waarbij niet achteraf wordt vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Verweerder heeft verder vastgesteld dat de re-integratie inspanningen van werkgever onvoldoende zijn geweest en dat, indien dit eerder zou zijn vastgesteld, een loonsanctie zou zijn opgelegd. Verweerder heeft hierbij tot slot, en voor zover hier relevant, nog vermeld dat een dergelijke verplichting nu niet meer kan worden opgelegd aan werkgever, omdat deze vaststelling pas na het verlopen van de wachttijd van 104 weken is gedaan.
4. Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag op welke onderdelen zij nog een oordeel dient te vellen in het voorliggende geschil. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt
5. Ter gelegenheid van de eerste zitting op 2 juli 2015 heeft werkgever de beroepsgrond ten aanzien van de proceskosten in bezwaar ingetrokken. Dit onderdeel behoeft dan ook geen bespreking meer.
6. Werkgever heeft in beroep zelfstandig gronden aangevoerd tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Dit is echter uitdrukkelijk en uitsluitend gedaan voor het geval [belanghebbende] in beroep zou opkomen tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en haar gronden zouden slagen.
7. Ter gelegenheid van de zitting op 8 december 2015 heeft [belanghebbende] haar beroepsgronden tegen de bij het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ingetrokken. Daarmee is er geen aanleiding en geen belang meer voor werkgever om nog een oordeel te verkrijgen over de door haar op dat punt (voorwaardelijk) aangevoerde gronden. Ook de daarmee samenhangende punten rond de geheimhouding van stukken en het al dan niet aanwezig kunnen zijn ter zitting bij een volledige inhoudelijke behandeling van de medische aspecten van de arbeidsongeschiktheid, hebben in dit geding dan geen praktische relevantie meer. De rechtbank zal die dan ook verder onbesproken laten.
8. Verweerder heeft aan werkgever geen loonsanctie opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat dit ook niet meer mogelijk is. Werkgever betoogt echter dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Werkgever stelt belang te hebben bij een beoordeling van haar beroepsgronden tegen de vaststelling dat zij onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, omdat die vaststelling een vertrekpunt zou kunnen vormen in een (mogelijk door [belanghebbende] te starten) civiele procedure tegen werkgever, waardoor werkgever schade zal kunnen lijden.
9. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eerst sprake is van (voldoende) procesbelang, indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor betrokkene feitelijke betekenis kan hebben (zie de uitspraken van de CRvB van 28 januari 2015 en 30 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:194 en ECLI:NL:CRVB:2015:4919). Zelfs indien de rechtbank met werkgever van oordeel zou zijn dat zij voldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, heeft dat geen feitelijke betekenis voor werkgever. Ook dan blijft het opleggen van een loonsanctie immers achterwege.
Of [belanghebbende] in de toekomst een (civiele) procedure begint tegen werkgever, waarin de re-integratie inspanningen een rol spelen, is een onzekere toekomstige gebeurtenis. De mededeling dat [belanghebbende] een procedure tegen de werkgever zal gaan starten, is daarom onvoldoende om in deze procedure aan te nemen dat werkgever nog procesbelang heeft.
10. Uit de hiervoor gegeven overwegingen volgt dat werkgever geen belang (meer) heeft bij de beoordeling van haar beroep.
11. Het beroep is wegens het ontbreken van proces-belang niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, voorzitter, en mrs. H.J. Tijselink en M.C.M. Hamer, leden, in aanwezigheid van mr. C. Pol, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.