In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer. De werknemer, [belanghebbende], had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval van haar werk op 10 april 2012. Het UWV had in een eerder besluit, het primaire besluit, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,56% en de werkgever vrijgesteld van de verplichting om loon door te betalen na een wachttijd tot 7 april 2014. Zowel de werkgever als de werknemer maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een herziening door het UWV, waarbij de WIA-uitkering werd ingetrokken en een loonsanctie aan de werkgever werd overwogen.
Tijdens de rechtszittingen op 2 juli en 8 december 2015 werd het beroep van de werkgever en de werknemer gezamenlijk behandeld. De werknemer trok haar beroepsgronden in, waardoor de rechtbank zich moest afvragen of de werkgever nog procesbelang had bij de beoordeling van haar beroep. De rechtbank concludeerde dat, aangezien de werknemer haar gronden had ingetrokken, er geen feitelijke betekenis meer was voor de werkgever om haar beroep voort te zetten. De rechtbank oordeelde dat de werkgever geen belang meer had bij de beoordeling van haar beroep, wat leidde tot de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder een beroep ontvankelijk kan zijn. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht toegewezen, aangezien het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.