ECLI:NL:RBAMS:2016:1069

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
13/684076-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met noodweerexces in schietincident te Amsterdam

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag. De verdachte had op 11 februari 2015 in Amsterdam een schietincident veroorzaakt waarbij het slachtoffer, [persoon 1], om het leven kwam. De rechtbank oordeelde dat de verdachte het wapen in zijn hand had toen het eerste schot viel en dat alle vier de kogels afkomstig waren uit hetzelfde wapen. Er was geen bewijs voor de betrokkenheid van een andere persoon bij het schietincident. De rechtbank achtte doodslag wettig en overtuigend bewezen, maar concludeerde dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond. De verdachte had verklaard dat het slachtoffer met een wapen op hem afkwam, en in de daaropvolgende worsteling had hij het wapen van het slachtoffer afgepakt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging had overschreden, maar dat deze overschrijding het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding was veroorzaakt. Hierdoor werd het beroep op noodweerexces geaccepteerd, en de verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging voor het onder 1 bewezen verklaarde. Voor de feiten 2 en 3, die betrekking hadden op het voorhanden hebben van wapens, werd de verdachte wel strafbaar verklaard en kreeg hij een geldboete opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/684076-15 (Promis)
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
ingeschreven in de Gemeentelijke Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [woonplaats] , gedetineerd in de [detentie adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 februari 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Ang en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J-H.L.C.M. Kuijpers naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, althans een vuurwapen, een of meerdere kogels in de
hals en/of de borst en/of (de linkerzijde van) de romp, in elk geval in het lichaam, van voornoemde [persoon 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [persoon 1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 11 februari 2015 te Amsterdam en/of Purmerend, in elk geval in Nederland,
- een vuurwapen van categorie III onder 1, te weten een pistool en/of een geweer en/of een revolver en/of,
- ( bijbehorende) munitie van categorie III, te weten een of meer patro(o)n(en) (fabrikant PRVI Partizan, 7.65 mm) en/of,
- een of meer vuurwapens van categorie III onder 4, te weten een start-/alarmpistool (merk BBM) en/of,
- ( bijbehorende) munitie van categorie III, te weten tien patronen (8mm knall) en/of,
- een wapen van categorie II onder 4/5, te weten een stroomstootwapen in de vorm van een zaklantaarn (merk KAMA),
voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen;
3.
hij op of omstreeks 11 februari 2015 te Amsterdam en/of Purmerend, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie I, onder 3°, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir – samengevat – op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs is om het onder 1 ten laste gelegde bewezen te verklaren voor zover het de voorbedachte raad betreft. Voor het overige kan het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Voorts heeft de officier van justitie betoogd dat het onder 2 en 3 ten laste gelegde eveneens wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aan de hand van de op schrift gestelde pleitnota – samengevat – het volgende betoogd.
De raadsman heeft primair verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde, nu volgens de raadsman bij verdachte enig opzet op de dood van [persoon 1] ontbrak. Hij heeft voorts betoogd dat er geen sprake was van een mogelijk vooropgezet plan.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
4.3.1
Partiële vrijspraak
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van verdachte van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld volgens een vooropgezet plan waarbij het zijn bedoeling zou zijn geweest het slachtoffer [persoon 1] op te wachten en te doden.
De rechtbank zal verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde daarom vrijspreken voor zover dit de
voorbedachte raadbetreft.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat evenmin vastgesteld kan worden dat verdachte
tezamen en in vereniging met een ander of anderenheeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte daarom eveneens vrijspreken van dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde.
4.3.2
Bewijsoverwegingen
4.3.2.1 Inleiding
De rechtbank stelt de navolgende feiten vast.
Op 11 februari 2015 rond 19:20 uur is [persoon 1] bij een schietincident in het trappenhuis bij de woning [adres 2] te [plaats] als gevolg van vier schotverwondingen overleden.
[persoon 1] was getrouwd met [persoon 2] , een zus van verdachte. In 2013 zijn zij gescheiden. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Ten tijde van het schietincident verbleef [persoon 2] met hun kinderen in de woning op het adres [adres 2] te [plaats] .
Uit verschillende verklaringen blijkt dat twee of drie weken voorafgaand aan het schietincident [persoon 1] vanuit Turkije naar de moeder van verdachte heeft gebeld. [persoon 1] heeft zich toen telefonisch beledigend uitgelaten jegens de moeder van verdachte. Nadat verdachte de telefoon van haar had overgenomen, is het tot een woordenwisseling tussen [persoon 1] en verdachte gekomen. Verdachte heeft [persoon 1] uitgescholden en beledigd en [persoon 1] heeft op zijn beurt weer vergaande beledigingen geuit jegens verdachte en de zijnen.
Op grond van verklaringen en een whatsapp-gesprek van 8 februari 2015 tussen [persoon 2] en [persoon 3] , een zus van [persoon 1] , staat vast dat [persoon 1] op 8 februari 2015 vanuit Turkije naar Nederland is gekomen. [persoon 3] heeft [persoon 2] over de komst van haar broer naar Nederland ingelicht, in reactie waarop [persoon 2] onder meer haar vrees heeft geuit dat hij de kinderen mee wilde nemen naar Turkije. Op 9 februari 2015 gaf [persoon 1] aan [persoon 2] te kennen dat hij wilde dat de kinderen van 10 tot 11 februari 2015 bij hem in een hotel zouden verblijven en dat hij daarom hun paspoorten nodig had. [persoon 2] heeft hierop verdachte en [persoon 4] , hun zwager, op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van [persoon 1] in Nederland. Zij heeft vervolgens [persoon 1] niet de paspoorten maar een kopie daarvan gegeven. Hierover is [persoon 1] boos geworden. De kinderen zijn op 10 februari 2015 met hun vader meegegaan. Hij zou ze op 11 februari 2015 eerst om 14.00 uur en vervolgens om 16.30 uur terugbrengen. Dat is niet gebeurd. Uiteindelijk is [persoon 2] , zo blijkt uit een proces verbaal van bevindingen ter zake, op 11 februari 2015 omstreeks 18:00 uur naar het politiebureau gegaan en heeft melding gedaan van het feit dat haar kinderen niet tijdig door de vader terug zijn gebracht. Terwijl zij op het politiebureau was, werd zij door haar ex-man gebeld. [persoon 1] heeft achtereenvolgens telefonisch met haar en een politiemedewerker gesproken. Hij was met de kinderen naar de bioscoop gegaan, zo blijkt ook uit bij hem aangetroffen bioscoopkaartjes, en zou de kinderen aanstonds naar de woning [adres 2] terugbrengen.
Op grond van verklaringen en de bevindingen van de na het schietincident ter plaatse gekomen politie staat vast dat op het moment dat [persoon 1] de kinderen terugbracht vier personen aanwezig waren in de woning [adres 2] . Verdachte, [persoon 2] , [persoon 4] en [persoon 5] (eveneens een zwager van verdachte). Nadat de kinderen de woning in waren gegaan, is in het trappenhuis een ruzie ontstaan tussen [persoon 1] en [persoon 2] . Verdachte is vervolgens vanuit de woning naar het trappenhuis gegaan. Aldaar heeft het schietincident omstreeks 19.20 uur plaatsgehad waarbij [persoon 1] vier maal is geraakt en waardoor hij kort daarna ter plaatse is overleden. Het vuurwapen waarmee de kogels zijn afgevuurd is tot op heden niet gevonden. Verdachte was niet meer ter plaatse op het moment dat de politie bij de woning [adres 2] aankwam. Hij heeft zich later op die avond, omstreeks 22:25 uur, op het politiebureau in Purmerend gemeld.
4.3.2.2 De doodsoorzaak
Uit pathologisch en daaraan voorafgaand radiologisch onderzoek blijkt dat [persoon 1] is overleden als gevolg van verwikkelingen van meermalen bij leven opgelopen uitwendig inwerkend perforerend geweld (schotverwondingen) op het lichaam. Er zijn vier schotkanalen waargenomen. Er waren twee doorschoten en twee inschoten. Er was een doorschotverwonding in de weke delen van de hals rechts zonder perforatie van vitale delen (traject A-B). Er was een doorschotverwonding door de romp met daarbij perforatie van de rechterlong en wervelkolom (traject C-F). Er waren twee inschotverwondingen in de linker bovenarm (traject E – fragment 1) en links in de romp/in de linker bil (traject D – fragment 2).
In het rapport van pathologisch onderzoek is het volgende beschreven ten aanzien van traject C-F. Zowel de longslagader als de luchtpijptak waren geraakt waardoor er massaal bloed is ingeademd en ingeslikt. Daarbij was de doorgang van de luchtwegen geheel geblokkeerd en waren de beide longen vrijwel niet meer luchthoudend. Het overlijden wordt als gevolg van het daardoor opgetreden zuurstofgebrek zondermeer verklaard. Ten aanzien van de twee inschoten is vermeld dat deze schotverwondingen hebben geleid tot fors bloedverlies en daardoor aan het overlijden hebben bijgedragen. Op grond van de sectiebevindingen is het niet mogelijk een volgorde aan te geven in het oplopen van de schotverwondingen.
In het rapport van radiologisch onderzoek is in eerste instantie overwogen dat de letsels in traject A-B zeer waarschijnlijk eerder zijn toegebracht vóór de letsels in traject C-F. De doodsoorzaak volgens radiologie is een combinatie van bloedverlies en een luchtembolie in de kransslagaders leidende tot acute hartstilstand.
Nadere bevraging door de rechter-commissaris heeft er echter toe geleid dat de interpretatie van de letsels in het radiologisch verslag moest worden aangepast en daarmee is op grond van de radiologische bevindingen niet mogelijk een volgorde in de letsels aan te geven. Voorgaande is vastgelegd in een Addendum van 7 juli 2015.
Er is een 3D visualisatie gemaakt van het dodelijk schietincident. Op basis van de onderliggende processtukken en de bevindingen van de door de rechter-commissaris ten behoeve van deze 3D‑visualisatie benoemde deskundigen neemt de rechtbank het navolgende als vaststaand aan. Het eerste schot heeft de letsels in traject C-F toegebracht. Dit is een doorschot waarbij de kogel na het verlaten van het lichaam van [persoon 1] een schampschot heeft veroorzaakt bij [persoon 4] . Het laatste schot heeft de letsels in traject A-B toegebracht. Dit kan worden opgemaakt uit de positie waarin het slachtoffer is aangetroffen, het letsel, de aangetroffen schotbeschadigingen in de muur en vloer en de bloedspatten. Dit laatste schot heeft [persoon 1] in de hals geraakt terwijl hij zich reeds laag bij of liggend op de grond bevond.
4.3.2.3 Het gebruikte vuurwapen en de aangetroffen munitie
Er zijn vier hulzen aangetroffen om het lichaam van het slachtoffer met de fabrikantnaam PRVI Partizan, kaliber 7.65 mm. Blijkens munitieonderzoek zijn deze hulzen vermoedelijk verschoten met een semi-automatisch werkend pistool van het kaliber 7,65 mm Browning, merk Crvena Zastava, model M70. De bevindingen zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer de hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde wapen dan wanneer deze zijn verschoten met twee of meer vuurwapens. De afvuursporen in de kogels en de twee manteldelen passen eveneens bij dit vuurwapen. De bevindingen zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer de kogels zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop dan wanneer deze zijn afgevuurd uit twee of meer lopen. De bevindingen zijn minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer de manteldelen zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop dan wanneer deze zijn afgevuurd uit twee of meer lopen. De rechtbank stelt op basis van deze bevindingen vast dat de munitie is verschoten met één semi-automatisch werkend pistool.
4.3.2.4 Opzet
Verdachte heeft op 13 februari 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat het niet anders kon. Hij (de rechtbank begrijpt: [persoon 1] ) had een vuurwapen en verdachte niet. Hij wist dat van hem af te pakken. Het ging in een flits. Tijdens zijn politieverhoor op 16 februari 2015 heeft verdachte verklaard dat [persoon 1] in het trappenhuis op hem af is gevlogen en dat hij ineens een wapen naar verdachte had gericht. Verdachte heeft dit af weten te pakken. Er ontstond een worsteling, hij verloor zijn evenwicht en opeens ging het wapen af. Het is een keer afgegaan en hij weet niet hoe vaak hij daarna nog heeft geschoten.
Op grond van voorgaande verklaringen van verdachte in combinatie met verklaringen in het dossier van [persoon 2] , [persoon 4] , getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] stelt de rechtbank vast dat het verdachte is geweest die tijdens het schietincident op 11 februari 2015 de schoten heeft afgevuurd. Verdachte had het wapen in zijn hand toen het eerste schot viel, de schoten zijn kort achter elkaar afgevuurd en alle vier de kogels zijn afkomstig uit hetzelfde wapen. Er is geen enkel bewijs voor de betrokkenheid van enige andere persoon bij het schietincident.
Verdachte heeft tot vier maal toe, kort achter elkaar en in een kleine ruimte geschoten. [persoon 1] is door elk schot geraakt. Uit forensisch onderzoek is gebleken dat twee schoten op een afstand van maximaal 2,5 centimeter en twee op een afstand tussen de 10 en 100 centimeter zijn afgevuurd. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat ieder opzet, minst genomen in voorwaardelijke zin, bij verdachte heeft ontbroken.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het primaire verweer van de raadsman tot vrijspraak.
De rechtbank acht doodslag wettig en overtuigend bewezen en overweegt dat sprake is van (ten minste voorwaardelijk) opzet op het van het leven beroven van [persoon 1] .
4.4
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
4.4.1
Inleiding
De rechtbank zal het onder 2 en 3 ten laste gelegde gezamenlijk bespreken nu deze twee tenlasteleggingen beide het voorhanden hebben van wapens betreffen.
4.4.2
Partiële vrijspraak ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Voor het bewijs van het voorhanden hebben van een wapen is nodig dat verdachte een meer of mindere mate van bewustheid heeft omtrent de aanwezigheid van het wapen. Voorts is vereist dat de verdachte over het wapen kan beschikken.
De officier van justitie heeft toegelicht dat de eerste twee liggende streepjes van het onder 2 ten laste gelegde, te weten:
“- een vuurwapen van categorie III onder 1, te weten een pistool en/of een geweer en/of een revolver en/of,
- (bijbehorende) munitie van categorie III, te weten een of meer patro(o)n(en) (fabrikant PRVI Partizan, 7.65 mm) (…)”,
het vuurwapen en de patronen betreffen, die zijn gebruikt bij het schietincident (het onder 1 ten laste gelegde).
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Vaststaat dat verdachte het bij het schietincident op 11 februari 2015 gebruikte vuurwapen voorzien van munitie in handen heeft gehad en gebruikt. Zoals hierna onder 6. wordt overwogen kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte het vuurwapen die dag heeft meegebracht. Het in handen hebben en gebruiken van het vuurwapen zoals onder 6. wordt overwogen levert niet op ‘voorhanden hebben’ zoals in de tenlastelegging is bedoeld.
Ten aanzien van het ten laste gelegde voorhanden hebben van dit vuurwapen met bijbehorende patronen zal de rechtbank verdachte dan ook vrijspreken.
4.4.3
Bewijsoverwegingen
De rechtbank acht de overige onderdelen van het onder 2 ten laste gelegde, en het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank baseert haar oordeel op de bekennende verklaring van verdachte, de processen-verbaal van doorzoeking van de woning en auto van verdachte en de onderzoeken naar de bij de doorzoekingen aangetroffen wapens en munitie.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage bij dit vonnis vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
op 11 februari 2015 te Amsterdam, opzettelijk [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft de verdachte met dat opzet met een pistool meerdere kogels in de hals, de borst en de romp van [persoon 1] geschoten, ten gevolge waarvan [persoon 1] is overleden;
2.
op 11 februari 2015 te Purmerend,
- een vuurwapen van categorie III onder 4, te weten een start-/alarmpistool (merk BBM) en
- bijbehorende munitie van categorie III, te weten tien patronen (8mm knal), en
- een wapen van categorie II onder 4/5, te weten een stroomstootwapen in de vorm van een zaklantaarn (merk KAMA),
voorhanden heeft gehad;
3.
op 11 februari 2015 te Purmerend een wapen van categorie I, onder 3°, te weten een boksbeugel, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
In haar requisitoir heeft de officier van justitie – samengevat – betwist dat verdachte ten aanzien van het bewezen te achten feit onder 1, doodslag, een geslaagd beroep toekomt op noodweer, dan wel noodweerexces.
Ter onderbouwing van de stelling dat sprake was van een noodweersituatie heeft verdachte enkel een verklaring over de feitelijke toedracht gegeven, die verder niet kan worden geverifieerd. Immers, het slachtoffer is overleden, de getuigen hebben geen wapen gezien en het vuurwapen is verdwenen. Behalve uit de verklaring van verdachte blijkt niet dat [persoon 1] een vuurwapen bij zich had.
Verder voldoet het gebruik van het vuurwapen – er zijn met het wapen vier kogels afgevuurd – niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij is van belang dat het schot door de hals is afgevuurd terwijl [persoon 1] zich al laag bij of reeds liggend op de grond bevond.
Daarnaast is uit tapgesprekken gebleken dat verdachte voorbereid was op een confrontatie met [persoon 1] . Hij had verdachte 2 tot 3 weken voor het incident ernstig beledigd en bedreigd. Er was daarom een plan gemaakt om hem een lesje te leren.
Ten slotte is verdachte volledig toerekeningsvatbaar. Hij is niet lijdend aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. Geheugenverlies na een traumatische gebeurtenis is mogelijk, maar symptomen die daarbij horen, kunnen niet worden geverifieerd en zijn uitsluitend gebaseerd op de verklaring van verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde voert de raadsman subsidiair aan dat tot ontslag van alle rechtsvervolging moet worden gekomen, omdat sprake is van noodweer, dan wel van noodweerexces.
De raadsman heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd.
[persoon 1] en [persoon 2] hadden een verstoorde relatie die zich kenmerkte door geweld. Voor [persoon 2] was de maat vol; zij wilde [persoon 1] nog eenmaal confronteren met de afspraken in het echtscheidingsconvenant. Verdachte was bij [persoon 2] in de woning aanwezig om haar te beschermen in het geval dat [persoon 1] agressief zou worden. Zij vreesde dat hij met verdachte op de vuist zou kunnen gaan. Om die reden waren ook de zwagers [persoon 4] en [persoon 5] in de woning aanwezig om, indien nodig, in te grijpen en de gemoederen te sussen. Van een vooropgezet plan om [persoon 1] een lesje te leren was dan ook geen sprake. Er werd hooguit rekening mee gehouden dat het op een handgemeen kon uitlopen. Daarbij is ook van belang dat de verklaring van verdachte dat hij geen wapen bij zich had, wordt ondersteund door de rapportage van deskundige B.H. van den Heuvel. Van den Heuvel geeft op basis van het forensisch materiaal onderbouwd aan dat het [persoon 1] is geweest die op die dag een wapen bij zich droeg.
Verdachte heeft zich in het trappenhuis niet aan de wederrechtelijke aanranding kunnen onttrekken. Gelet op de benarde positie en de korte tijdspanne kon van verdachte niet worden gevergd anders te handelen om aan verdere aanranding te ontkomen. De officier van justitie miskent daarbij dat het afvuren van de vier kogels in een tijdsbestek van luttele seconden heeft plaatsgevonden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
Ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte
6.3.1.1 Noodweer
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9177).
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895).
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan uit de tapgesprekken niet worden afgeleid dat een vooropgezet plan bestond om met [persoon 1] een gewelddadige confrontatie aan te gaan, in ieder geval niet een confrontatie waarbij een vuurwapen in het spel zou zijn, hetgeen in beginsel in de weg zou staan aan een geslaagd beroep op noodweer.
Uit de tapgesprekken en verklaringen in het dossier blijkt dat er rekening mee werd gehouden dat op 11 februari 2015, na het terugbrengen van de kinderen, [persoon 1] agressief zou kunnen worden naar [persoon 2] als zij hem zou aanspreken op onder andere naleving van het echtscheidingsconvenant. Verdachte zou zich ermee bemoeien op het moment dat zijn zus zou schreeuwen of als er ruzie zou ontstaan. In dat geval werd er rekening mee gehouden dat het tot een handgemeen tussen [persoon 1] en verdachte zou komen, gegeven de eerdere beledigingen aan het adres van verdachte over met name zijn vrouw en moeder. Om die reden waren [persoon 4] en [persoon 5] eveneens in de woning aanwezig. Als het tot een gevecht zou komen tussen [persoon 1] en verdachte zouden zij tussen beiden komen om de gemoederen te bedaren. Uit de tapgesprekken en verklaringen hieromtrent is op geen enkele wijze op te maken dat een eventueel geschil op een andere manier zou worden opgelost dan het uit elkaar halen van verdachte en het slachtoffer na een handgemeen.
Verdachte heeft verklaard dat hij geen vuurwapen bij zich had. Geen van de aanwezigen in de woning heeft blijkens hun verklaringen een vuurwapen bij hem gezien. Niet voorafgaand aan het schietincident, maar ook niet tijdens het schietincident. Verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor bij de rechter-commissaris op 13 februari 2015 en zijn politieverhoor op 16 februari 2015 verklaard dat hij ineens een vuurwapen in handen van [persoon 1] naar hem gericht zag. Er is, behalve verdachte, niemand anders die heeft verklaard een vuurwapen bij het slachtoffer te hebben gezien.
De rechtbank zal allereerst de vraag moeten beantwoorden of de lezing van verdachte geloofwaardig is. Er is onderzoek gedaan naar sporen op de kleding van verdachte en het slachtoffer. Het NFI-onderzoek naar schotresten en wapenolie toont een vrijwel zekere relatie aan tussen de kledingstukken van verdachte en [persoon 1] en een schietproces, maar aangegeven wordt tevens dat het niet mogelijk is om een onderscheid te maken tussen een primaire dan wel secundaire overdracht van schotresten. Dit onderzoek geeft derhalve geen uitsluitsel over de vraag wie van beiden het vuurwapen heeft meegebracht.
De omstandigheid dat [persoon 1] op die middag met zijn kinderen naar de bioscoop was geweest vormt volgens de officier van justitie een contra-indicatie om aan te nemen dat hij een wapen bij zich droeg toen hij zijn kinderen bij de woning van [persoon 2] bracht. Ook wist [persoon 1] niet en verdachte wel dat verdachte en zijn zwagers in de woning bij [persoon 2] aanwezig waren. Het slachtoffer was zich derhalve niet bewust van een eventueel op handen zijnde confrontatie, aldus de officier van justitie. Daar kan tegenover worden gesteld dat het [persoon 1] duidelijk moet zijn geweest dat de door hem geuite beledigingen aan het adres van verdachte, ook over diens vrouw en moeder, een hevige reactie bij verdachte te weeg zouden brengen. [persoon 4] heeft hierover op 10 februari 2015 nog met [persoon 1] gesproken, zo blijkt uit meerdere verklaringen. Een confrontatie op enig moment tussen hem en verdachte zou ook voor [persoon 1] niet ondenkbeeldig moeten zijn geweest. Wat hier ook van zij, de rechtbank kan hieraan geen conclusies verbinden, nu dergelijke bespiegelingen een te speculatief karakter dragen. De omstandigheid dat het tot een confrontatie tussen beiden is gekomen nadat de kinderen zijn teruggebracht, maakt nog niet dat vastgesteld kan worden dat het, om de door de officier van justitie genoemde redenen, wel zo moet zijn dat verdachte degene is geweest die het vuurwapen bij zich droeg.
Het betoog van de raadsman dat [persoon 1] bewust de confrontatie heeft opgezocht, waartoe hij heeft gewezen op het ten behoeve van de verdediging door B.H. van den Heuvel uitgebrachte verslag, kan evenmin worden gevolgd. In dit verslag heeft Van den Heuvel naar voren gebracht dat [persoon 1] een vuurwapen bij zich zou hebben gedragen. De rechtbank vermag niet in te zien waarom uit de door Van den Heuvel geïnterpreteerde omstandigheden de conclusie zou moeten volgen dat [persoon 1] een vuurwapen bij zich heeft gedragen.
De rechtbank benadrukt dat zich in het dossier geen bewijs bevindt dat de verklaring van verdachte dat [persoon 1] een vuurwapen bij zich had toen deze op verdachte kwam aanlopen, weerspreekt. [persoon 2] heeft wel in haar eerste verhoren verklaard dat zij heeft gezien dat [persoon 1] tijdens de fysieke confrontatie met verdachte iets probeerde te pakken bij zijn rug of bij zijn jaszak. Deze observatie is te vaag om hier als bewijs te kunnen worden gebruikt voor het scenario van verdachte, maar weerspreekt het niet en zou daar juist ondersteunend voor kunnen zijn.
De officier van justitie heeft nog aangevoerd dat verdachte is weggegaan van de plaats delict, het vuurwapen weg is en dat hij een geheugenverlies claimt waarover de deskundigen in algemene zin aangeven dat een traumatische gebeurtenis dit teweeg kan brengen, maar dat de deskundigen zich uitsluitend op de verklaring van verdachte kunnen baseren. Bovendien heeft verdachte in een OVC-gesprek van 15 april 2015 om 19.08 uur gezegd: ‘Ik weet wat ik wel en wat ik niet heb gedaan, weet je?’. Alles bijeen redenen om verdachte niet te volgen in zijn lezing van de gebeurtenissen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting en ook tijdens eerdere pro forma zittingen zijn eerder afgelegde verklaringen gehandhaafd. Hij heeft sinds 13 februari 2015 niet anders verklaard dan dat hij heeft gereageerd op het richten van het vuurwapen naar hem door [persoon 1] . Onderdeel van zijn verklaringen is tevens geweest dat hij in een soort roes is geraakt en niet weet wat er precies is gebeurd. Desgevraagd heeft hij aangegeven dat hij enige herinnering heeft aan een tankstation op weg naar huis. Tijdens de pro forma zitting van 6 augustus 2015 heeft verdachte verklaard dat hij het dossier heeft gelezen en daardoor een bepaald beeld bij hem ontstaat, dit beeld is niet uit eigen ervaring. Verdachte is bang dat hij dingen invult naar aanleiding van wat hij heeft gelezen.
Psycholoog M.G.H. van Willegenburg heeft in haar rapport van 8 september 2015 geschreven dat betrokkene na het tenlastegelegde klachten heeft die passen bij het doormaken van een traumatische ervaring. Voorbijgaand geheugenverlies wordt wel gezien na het doormaken van een (emotioneel) trauma als gevolg van optredende dissociatie. Informatie wordt dan niet meer goed opgenomen en vastgelegd. Gezien de overige symptomen die optraden na het tenlastegelegde is het mogelijk dat er bij verdachte ook dissociatie en tijdelijk en voorbijgaand geheugenverlies is opgetreden.
Psychiater M.M. Sprock heeft in haar rapport van 9 oktober 2015 geschreven dat enkel in algemene termen kan worden gesproken dat er tijdens een dergelijk trauma een soort verdovingstoestand kan zijn. Het is een tijdelijke ontsnapping aan de realiteit waarbij het ervaren van (fragmentarisch) geheugenverlies voor kan komen.
In het aanvullend rapport van W. de Kruijff, forensisch milieuonderzoeker, van 21 januari 2016 is hieromtrent nog opgemerkt dat dergelijk geheugenverlies kan worden beschouwd als een afweermechanisme. In hoeverre er sprake is van opgenomen informatie niet meer kunnen terughalen of dat de informatie het geheugen een korte tijdspanne niet is binnengekomen is niet precies bekend. Om een dergelijke dissociatie te kunnen vaststellen worden de omstandigheden en de overige symptomen beschouwd, die betrokkene ten tijde van de periode van het geheugenverlies rapporteerde. Er blijkt dan sprake te zijn van een symptoomcomplex dat vaker optreedt na een traumatische ervaring. Kortdurende dissociatie en bijpassend geheugenverlies kan van dit symptoomcomplex onderdeel uit maken. De rapporteurs zijn (in dit geval, begrijpt de rechtbank) geheel aangewezen op de informatie van betrokkene om een dergelijk symptoomcomplex te kunnen vaststellen.
De rechtbank is het in zoverre eens met de officier van justitie dat meer medewerking van verdachte aan het milieuonderzoek zeker wenselijk was geweest. Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer aangegeven nog enige zeggenschap over zijn leven te willen behouden en dat dit mee heeft gespeeld bij zijn opstelling. Dat allemaal zo zijnde kan, gelezen de deskundigenrapportages, door de rechtbank niet worden vastgesteld dat het door verdachte gestelde geheugenverlies geveinsd is. Het bewijs van veinzen van geheugenverlies ontlenen aan de opstelling van verdachte voert te ver. Dat verdachte na het schietincident in een ‘shock’ was, is zeker niet onaannemelijk gelet op de verklaringen van getuigen die na het incident in de woning van verdachte aanwezig waren. Ook de rechter-commissaris heeft bij het verhoor van verdachte opgemerkt dat het erop leek dat er een blokkade was.
De rechtbank houdt het al met al niet voor onmogelijk dat verdachte onder andere niet weet wat er met het vuurwapen is gebeurd na het schietincident.
Over het voornoemde OVC-gesprek heeft verdachte tijdens een pro forma zitting verklaard dat hij weet dat hij geen wapen had en dat hij daar niet naar toe is gegaan om hem, de rechtbank begrijpt [persoon 1] , dood te schieten. Dat is nooit zijn doel geweest.
De rechtbank kan op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet uitsluiten dat de lezing van verdachte dat niet hij, maar [persoon 1] het vuurwapen heeft meegebracht, juist is. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank de verklaringen van verdachte hieromtrent niet ter zijde kan stellen.
Bij de waardering van de feitelijke omstandigheden van dit geval gaat de rechtbank er daarom dan ook van uit dat [persoon 1] met een wapen op verdachte is afgekomen. Hiervan uitgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte zich op dat moment bevond in een noodweersituatie. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door het slachtoffer waartegen verdediging noodzakelijk was.
Verdachte heeft vervolgens in een worsteling het wapen van [persoon 1] afgepakt, waarna een schot afging op het moment dat verdachte in die worsteling zijn evenwicht verloor. Nadat het eerste schot was gevallen heeft verdachte vervolgens in korte tijd nog drie keer geschoten, waarvan het laatste schot op het slachtoffer was gericht terwijl hij zich laag bij dan wel al liggend op de grond bevond. Van het eerste schot zou nog gedacht kunnen worden dat dit min of meer per ongeluk is afgegaan, in ieder geval is het verdedigend geweest en gegeven de omstandigheden niet disproportioneel. Van de drie daarop volgende schoten is het de vraag of deze nog aangemerkt kunnen worden als verdedigingshandeling.
Blijkens de verklaring van [persoon 4] van 16 april 2015 zag hij dat de handen van [persoon 1] op de bovenarmen van verdachte waren en deze vervolgens naar de onderarmen en handen van verdachte gingen. Ervan uitgaande dat verdachte het vuurwapen van [persoon 1] had weten te bemachtigen en in handen had, kan uit deze bewegingen van het latere slachtoffer worden afgeleid dat de dreiging voor verdachte nog niet ten einde was. De officier van justitie heeft hieromtrent nog betoogd dat [persoon 4] tijdens het zien van de hiervoor genoemde bewegingen heeft gehoord dat het wapen werd doorgeladen. De rechtbank gaat ervan uit dat met een semi-automatisch vuurwapen is geschoten. Na elk schot zal het wapen zich herladen en een huls uitwerpen. Aan het horen van geluiden die geassocieerd worden met doorladen kan derhalve geen beslissende betekenis worden gehecht. Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank het ervoor dat verdachte in elk geval ook ten tijde van het lossen van het tweede schot, naar de rechtbank vermoedt het schot dat eveneens op een afstand van maximaal 2,5 cm is afgevuurd, een geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Verdachte is evenwel onverkort doorgegaan met schieten. Dit kan worden afgeleid uit de getuigenverklaringen die betrekking hebben op het tempo van de schoten. Dit doorgaan met schieten zonder zich ervan te vergewissen of de aanranding was afgeweerd en dan met name het schot door de hals (in het forensische dossier aangeduid als traject A-B), waarvan de rechtbank aanneemt dat dit het vierde en dus laatste schot is geweest, heeft de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Immers, was de aanranding ten einde gekomen nu [persoon 1] op dat moment (bijna) op de grond lag.
Dit brengt de rechtbank bij de vraag, zoals de verdediging heeft bepleit, of hier sprake is van noodweerexces.
6.3.1.2 Noodweerexces
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces vast moet komen te staan dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (of een onmiddellijke dreiging daartoe), waarbij verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt (vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794).
De rechtbank stelt allereerst vast dat zij voor de vraag of bij verdachte sprake was van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging slechts ten dele kan afgaan op een verklaring van verdachte daaromtrent, bij gebreke van herinnering aan het geheel van de gebeurtenissen. Op 16 februari 2015 heeft verdachte verklaard dat toen hij op een gegeven moment het wapen naar hem gericht zag, hij als een gek om zich heen is gaan slaan en trappen. Hij weet niet wat hij heeft gedaan, maar hij heeft het wapen weten af te pakken. Uit deze verklaring kan wel degelijk een hevige gemoedsbeweging worden gedestilleerd die veroorzaakt werd door het richten van een vuurwapen op verdachte. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de hevige gemoedsbeweging heeft voortgeduurd ook nadat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding strikt genomen was opgehouden, te weten het moment dat [persoon 1] viel. Verdachte heeft op dat moment in elk geval nog het schot afgevuurd waarbij het slachtoffer in zijn hals is geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte hierdoor weliswaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een bij verdachte ontstane hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Hierdoor is het onverkort doorgaan met schieten, ook toen verdachte viel, aan te merken als een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging.
Het subsidiaire verweer slaagt derhalve.
Als gevolg hiervan acht de rechtbank verdachte voor het bewezen geachte niet strafbaar en zal zij verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte.
6.3.2
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen geachte
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is hier niet aannemelijk geworden en er is ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte wat betreft de feiten 2 en 3 uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen geachte. Van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie waarmee het onder 1 ten laste gelegde is begaan is verdachte vrijgesproken, zie hiervoor onder 4.4.2.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2
Het oordeel van de rechtbank
Er bestaat aanleiding om af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd en overweegt daartoe het volgende.
Door de rechtbank is bewezen verklaard dat verdachte op 11 februari 2015 [persoon 1] om het leven heeft gebracht. Verdachte is hiervoor niet strafbaar omdat hem een geslaagd beroep op (deels) noodweer en (deels) noodweerexces toekomt.
Daarnaast heeft verdachte op 11 februari 2015 verscheidene wapens en munitie in de zin van de Wet wapens en munitie voorhanden gehad. In deze zaak behoeft het geen betoog dat ongecontroleerd wapenbezit gevoelens van onveiligheid als ook onveiligheid zelf in de samenleving met zich meebrengt. De rechtbank rekent het verdachte dan ook aan dat hij deze wapens in bezit heeft gehad.
De rechtbank overweegt dat het onder 2 bewezen verklaarde een misdrijf betreft en het onder 3 bewezen verklaarde een overtreding. Gelet hierop zal de rechtbank voor het misdrijf en voor de overtreding twee aparte straffen opleggen.
De rechtbank houdt er hierbij rekening mee dat het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als oriëntatiepunten voor straftoemeting voor zowel het onder 2 (misdrijf) als onder 3 (overtreding) bewezen verklaarde, geldboetes van verschillende hoogten hanteert. Gelet op alle bij verdachte aangetroffen wapens en munitie komt men volgens de LOVS-oriëntatiepunten – bij elkaar opgeteld – uit op een totaal aan geldboetes van € 1.355,-.
Bij de straftoemeting is de rechtbank niet gebleken van matigende omstandigheden. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij de LOVS-oriëntatiepunten. Omwille van de executeerbaarheid zal de rechtbank de geldboetes op ronde bedragen afronden. Gelet hierop acht de rechtbank de na te noemen geldboetes passend en geboden.

8.Het beslag

Onder verdachte zijn verschillende voorwerpen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de beslaglijst die aan dit vonnis is aangehecht.
De voorwerpen vermeld op de beslaglijst onder de nummers 20, 23, 24, en 27 tot en met 35 worden onttrokken aan het verkeer, nu deze voorwerpen zijn bestemd tot het begaan van het onder 1 (voorwerpen 27 tot en met 35), 2 (voorwerpen 23 en 24) en 3 (voorwerp 20) bewezen geachte en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
De overige voorwerpen vermeld op de beslaglijst dienen te worden teruggegeven aan de rechthebbenden.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij

Nu verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, bepaalt de rechtbank dat de benadeelde partij, [persoon 3] , niet-ontvankelijk is in haar vordering. De benadeelde partij kan de vordering alleen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 36b, 36c en 62 van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke bepalingen zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
De rechtbank:
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 (behoudens hetgeen is opgenomen onder de eerste twee liggende streepjes) en 3 ten laste gelegde heeft begaan, zoals
hiervoor in rubriek 5 vermeld;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor is
bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op,
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
-
Doodslag;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
-
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
-
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank:
- verklaart verdachte,
[verdachte], niet strafbaar voor het onder 1 bewezen
verklaarde en ontslaat hem daarvoor van alle rechtsvervolging;
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 en 3 bewezen verklaarde;
- veroordeelt verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde tot een geldboete van
€ 1.200,- (twaalfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 22 dagen;
- veroordeelt verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde tot een geldboete van
€ 150,- (honderd en vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 3 dagen;
- beveelt dat
de tijd diedoor veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, op de geldboetes
in mindering gebrachtzal worden naar de maatstaf van
€ 50,- (vijftig euro) per dag.
Ten aanzien van het beslag:
De rechtbank:
- verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen genoemd op de beslaglijst onder de
nummers 20, 23, 24, en 27 tot en met 35;
- gelast de teruggave aan de rechthebbenden van de overige voorwerpen genoemd op de
beslaglijst.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij:
De rechtbank:
- verklaart [persoon 3] (optredend namens de familie van het slachtoffer) niet-ontvankelijk in
haar vordering.
Ten aanzien van het bevel tot voorlopige hechtenis:
De rechtbank heeft reeds bij separate beslissing van 18 februari 2016 het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. C.F. de Lemos Benvindo en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 maart 2016.