6.3.1Ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte
6.3.1.1 Noodweer
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9177). De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895). Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan uit de tapgesprekken niet worden afgeleid dat een vooropgezet plan bestond om met [persoon 1] een gewelddadige confrontatie aan te gaan, in ieder geval niet een confrontatie waarbij een vuurwapen in het spel zou zijn, hetgeen in beginsel in de weg zou staan aan een geslaagd beroep op noodweer.
Uit de tapgesprekken en verklaringen in het dossier blijkt dat er rekening mee werd gehouden dat op 11 februari 2015, na het terugbrengen van de kinderen, [persoon 1] agressief zou kunnen worden naar [persoon 2] als zij hem zou aanspreken op onder andere naleving van het echtscheidingsconvenant. Verdachte zou zich ermee bemoeien op het moment dat zijn zus zou schreeuwen of als er ruzie zou ontstaan. In dat geval werd er rekening mee gehouden dat het tot een handgemeen tussen [persoon 1] en verdachte zou komen, gegeven de eerdere beledigingen aan het adres van verdachte over met name zijn vrouw en moeder. Om die reden waren [persoon 4] en [persoon 5] eveneens in de woning aanwezig. Als het tot een gevecht zou komen tussen [persoon 1] en verdachte zouden zij tussen beiden komen om de gemoederen te bedaren. Uit de tapgesprekken en verklaringen hieromtrent is op geen enkele wijze op te maken dat een eventueel geschil op een andere manier zou worden opgelost dan het uit elkaar halen van verdachte en het slachtoffer na een handgemeen.
Verdachte heeft verklaard dat hij geen vuurwapen bij zich had. Geen van de aanwezigen in de woning heeft blijkens hun verklaringen een vuurwapen bij hem gezien. Niet voorafgaand aan het schietincident, maar ook niet tijdens het schietincident. Verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor bij de rechter-commissaris op 13 februari 2015 en zijn politieverhoor op 16 februari 2015 verklaard dat hij ineens een vuurwapen in handen van [persoon 1] naar hem gericht zag. Er is, behalve verdachte, niemand anders die heeft verklaard een vuurwapen bij het slachtoffer te hebben gezien.
De rechtbank zal allereerst de vraag moeten beantwoorden of de lezing van verdachte geloofwaardig is. Er is onderzoek gedaan naar sporen op de kleding van verdachte en het slachtoffer. Het NFI-onderzoek naar schotresten en wapenolie toont een vrijwel zekere relatie aan tussen de kledingstukken van verdachte en [persoon 1] en een schietproces, maar aangegeven wordt tevens dat het niet mogelijk is om een onderscheid te maken tussen een primaire dan wel secundaire overdracht van schotresten. Dit onderzoek geeft derhalve geen uitsluitsel over de vraag wie van beiden het vuurwapen heeft meegebracht.
De omstandigheid dat [persoon 1] op die middag met zijn kinderen naar de bioscoop was geweest vormt volgens de officier van justitie een contra-indicatie om aan te nemen dat hij een wapen bij zich droeg toen hij zijn kinderen bij de woning van [persoon 2] bracht. Ook wist [persoon 1] niet en verdachte wel dat verdachte en zijn zwagers in de woning bij [persoon 2] aanwezig waren. Het slachtoffer was zich derhalve niet bewust van een eventueel op handen zijnde confrontatie, aldus de officier van justitie. Daar kan tegenover worden gesteld dat het [persoon 1] duidelijk moet zijn geweest dat de door hem geuite beledigingen aan het adres van verdachte, ook over diens vrouw en moeder, een hevige reactie bij verdachte te weeg zouden brengen. [persoon 4] heeft hierover op 10 februari 2015 nog met [persoon 1] gesproken, zo blijkt uit meerdere verklaringen. Een confrontatie op enig moment tussen hem en verdachte zou ook voor [persoon 1] niet ondenkbeeldig moeten zijn geweest. Wat hier ook van zij, de rechtbank kan hieraan geen conclusies verbinden, nu dergelijke bespiegelingen een te speculatief karakter dragen. De omstandigheid dat het tot een confrontatie tussen beiden is gekomen nadat de kinderen zijn teruggebracht, maakt nog niet dat vastgesteld kan worden dat het, om de door de officier van justitie genoemde redenen, wel zo moet zijn dat verdachte degene is geweest die het vuurwapen bij zich droeg.
Het betoog van de raadsman dat [persoon 1] bewust de confrontatie heeft opgezocht, waartoe hij heeft gewezen op het ten behoeve van de verdediging door B.H. van den Heuvel uitgebrachte verslag, kan evenmin worden gevolgd. In dit verslag heeft Van den Heuvel naar voren gebracht dat [persoon 1] een vuurwapen bij zich zou hebben gedragen. De rechtbank vermag niet in te zien waarom uit de door Van den Heuvel geïnterpreteerde omstandigheden de conclusie zou moeten volgen dat [persoon 1] een vuurwapen bij zich heeft gedragen.
De rechtbank benadrukt dat zich in het dossier geen bewijs bevindt dat de verklaring van verdachte dat [persoon 1] een vuurwapen bij zich had toen deze op verdachte kwam aanlopen, weerspreekt. [persoon 2] heeft wel in haar eerste verhoren verklaard dat zij heeft gezien dat [persoon 1] tijdens de fysieke confrontatie met verdachte iets probeerde te pakken bij zijn rug of bij zijn jaszak. Deze observatie is te vaag om hier als bewijs te kunnen worden gebruikt voor het scenario van verdachte, maar weerspreekt het niet en zou daar juist ondersteunend voor kunnen zijn.
De officier van justitie heeft nog aangevoerd dat verdachte is weggegaan van de plaats delict, het vuurwapen weg is en dat hij een geheugenverlies claimt waarover de deskundigen in algemene zin aangeven dat een traumatische gebeurtenis dit teweeg kan brengen, maar dat de deskundigen zich uitsluitend op de verklaring van verdachte kunnen baseren. Bovendien heeft verdachte in een OVC-gesprek van 15 april 2015 om 19.08 uur gezegd: ‘Ik weet wat ik wel en wat ik niet heb gedaan, weet je?’. Alles bijeen redenen om verdachte niet te volgen in zijn lezing van de gebeurtenissen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting en ook tijdens eerdere pro forma zittingen zijn eerder afgelegde verklaringen gehandhaafd. Hij heeft sinds 13 februari 2015 niet anders verklaard dan dat hij heeft gereageerd op het richten van het vuurwapen naar hem door [persoon 1] . Onderdeel van zijn verklaringen is tevens geweest dat hij in een soort roes is geraakt en niet weet wat er precies is gebeurd. Desgevraagd heeft hij aangegeven dat hij enige herinnering heeft aan een tankstation op weg naar huis. Tijdens de pro forma zitting van 6 augustus 2015 heeft verdachte verklaard dat hij het dossier heeft gelezen en daardoor een bepaald beeld bij hem ontstaat, dit beeld is niet uit eigen ervaring. Verdachte is bang dat hij dingen invult naar aanleiding van wat hij heeft gelezen.
Psycholoog M.G.H. van Willegenburg heeft in haar rapport van 8 september 2015 geschreven dat betrokkene na het tenlastegelegde klachten heeft die passen bij het doormaken van een traumatische ervaring. Voorbijgaand geheugenverlies wordt wel gezien na het doormaken van een (emotioneel) trauma als gevolg van optredende dissociatie. Informatie wordt dan niet meer goed opgenomen en vastgelegd. Gezien de overige symptomen die optraden na het tenlastegelegde is het mogelijk dat er bij verdachte ook dissociatie en tijdelijk en voorbijgaand geheugenverlies is opgetreden.
Psychiater M.M. Sprock heeft in haar rapport van 9 oktober 2015 geschreven dat enkel in algemene termen kan worden gesproken dat er tijdens een dergelijk trauma een soort verdovingstoestand kan zijn. Het is een tijdelijke ontsnapping aan de realiteit waarbij het ervaren van (fragmentarisch) geheugenverlies voor kan komen.
In het aanvullend rapport van W. de Kruijff, forensisch milieuonderzoeker, van 21 januari 2016 is hieromtrent nog opgemerkt dat dergelijk geheugenverlies kan worden beschouwd als een afweermechanisme. In hoeverre er sprake is van opgenomen informatie niet meer kunnen terughalen of dat de informatie het geheugen een korte tijdspanne niet is binnengekomen is niet precies bekend. Om een dergelijke dissociatie te kunnen vaststellen worden de omstandigheden en de overige symptomen beschouwd, die betrokkene ten tijde van de periode van het geheugenverlies rapporteerde. Er blijkt dan sprake te zijn van een symptoomcomplex dat vaker optreedt na een traumatische ervaring. Kortdurende dissociatie en bijpassend geheugenverlies kan van dit symptoomcomplex onderdeel uit maken. De rapporteurs zijn (in dit geval, begrijpt de rechtbank) geheel aangewezen op de informatie van betrokkene om een dergelijk symptoomcomplex te kunnen vaststellen.
De rechtbank is het in zoverre eens met de officier van justitie dat meer medewerking van verdachte aan het milieuonderzoek zeker wenselijk was geweest. Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer aangegeven nog enige zeggenschap over zijn leven te willen behouden en dat dit mee heeft gespeeld bij zijn opstelling. Dat allemaal zo zijnde kan, gelezen de deskundigenrapportages, door de rechtbank niet worden vastgesteld dat het door verdachte gestelde geheugenverlies geveinsd is. Het bewijs van veinzen van geheugenverlies ontlenen aan de opstelling van verdachte voert te ver. Dat verdachte na het schietincident in een ‘shock’ was, is zeker niet onaannemelijk gelet op de verklaringen van getuigen die na het incident in de woning van verdachte aanwezig waren. Ook de rechter-commissaris heeft bij het verhoor van verdachte opgemerkt dat het erop leek dat er een blokkade was.
De rechtbank houdt het al met al niet voor onmogelijk dat verdachte onder andere niet weet wat er met het vuurwapen is gebeurd na het schietincident.
Over het voornoemde OVC-gesprek heeft verdachte tijdens een pro forma zitting verklaard dat hij weet dat hij geen wapen had en dat hij daar niet naar toe is gegaan om hem, de rechtbank begrijpt [persoon 1] , dood te schieten. Dat is nooit zijn doel geweest.
De rechtbank kan op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet uitsluiten dat de lezing van verdachte dat niet hij, maar [persoon 1] het vuurwapen heeft meegebracht, juist is. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank de verklaringen van verdachte hieromtrent niet ter zijde kan stellen.
Bij de waardering van de feitelijke omstandigheden van dit geval gaat de rechtbank er daarom dan ook van uit dat [persoon 1] met een wapen op verdachte is afgekomen. Hiervan uitgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte zich op dat moment bevond in een noodweersituatie. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door het slachtoffer waartegen verdediging noodzakelijk was.
Verdachte heeft vervolgens in een worsteling het wapen van [persoon 1] afgepakt, waarna een schot afging op het moment dat verdachte in die worsteling zijn evenwicht verloor. Nadat het eerste schot was gevallen heeft verdachte vervolgens in korte tijd nog drie keer geschoten, waarvan het laatste schot op het slachtoffer was gericht terwijl hij zich laag bij dan wel al liggend op de grond bevond. Van het eerste schot zou nog gedacht kunnen worden dat dit min of meer per ongeluk is afgegaan, in ieder geval is het verdedigend geweest en gegeven de omstandigheden niet disproportioneel. Van de drie daarop volgende schoten is het de vraag of deze nog aangemerkt kunnen worden als verdedigingshandeling.
Blijkens de verklaring van [persoon 4] van 16 april 2015 zag hij dat de handen van [persoon 1] op de bovenarmen van verdachte waren en deze vervolgens naar de onderarmen en handen van verdachte gingen. Ervan uitgaande dat verdachte het vuurwapen van [persoon 1] had weten te bemachtigen en in handen had, kan uit deze bewegingen van het latere slachtoffer worden afgeleid dat de dreiging voor verdachte nog niet ten einde was. De officier van justitie heeft hieromtrent nog betoogd dat [persoon 4] tijdens het zien van de hiervoor genoemde bewegingen heeft gehoord dat het wapen werd doorgeladen. De rechtbank gaat ervan uit dat met een semi-automatisch vuurwapen is geschoten. Na elk schot zal het wapen zich herladen en een huls uitwerpen. Aan het horen van geluiden die geassocieerd worden met doorladen kan derhalve geen beslissende betekenis worden gehecht. Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank het ervoor dat verdachte in elk geval ook ten tijde van het lossen van het tweede schot, naar de rechtbank vermoedt het schot dat eveneens op een afstand van maximaal 2,5 cm is afgevuurd, een geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Verdachte is evenwel onverkort doorgegaan met schieten. Dit kan worden afgeleid uit de getuigenverklaringen die betrekking hebben op het tempo van de schoten. Dit doorgaan met schieten zonder zich ervan te vergewissen of de aanranding was afgeweerd en dan met name het schot door de hals (in het forensische dossier aangeduid als traject A-B), waarvan de rechtbank aanneemt dat dit het vierde en dus laatste schot is geweest, heeft de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Immers, was de aanranding ten einde gekomen nu [persoon 1] op dat moment (bijna) op de grond lag.
Dit brengt de rechtbank bij de vraag, zoals de verdediging heeft bepleit, of hier sprake is van noodweerexces.
6.3.1.2 Noodweerexces
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces vast moet komen te staan dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (of een onmiddellijke dreiging daartoe), waarbij verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt (vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794). De rechtbank stelt allereerst vast dat zij voor de vraag of bij verdachte sprake was van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging slechts ten dele kan afgaan op een verklaring van verdachte daaromtrent, bij gebreke van herinnering aan het geheel van de gebeurtenissen. Op 16 februari 2015 heeft verdachte verklaard dat toen hij op een gegeven moment het wapen naar hem gericht zag, hij als een gek om zich heen is gaan slaan en trappen. Hij weet niet wat hij heeft gedaan, maar hij heeft het wapen weten af te pakken. Uit deze verklaring kan wel degelijk een hevige gemoedsbeweging worden gedestilleerd die veroorzaakt werd door het richten van een vuurwapen op verdachte. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de hevige gemoedsbeweging heeft voortgeduurd ook nadat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding strikt genomen was opgehouden, te weten het moment dat [persoon 1] viel. Verdachte heeft op dat moment in elk geval nog het schot afgevuurd waarbij het slachtoffer in zijn hals is geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte hierdoor weliswaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een bij verdachte ontstane hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Hierdoor is het onverkort doorgaan met schieten, ook toen verdachte viel, aan te merken als een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging.
Het subsidiaire verweer slaagt derhalve.
Als gevolg hiervan acht de rechtbank verdachte voor het bewezen geachte niet strafbaar en zal zij verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 bewezen geachte.