6.4.1.Vaststaande feiten
Partijen zijn gehuwd op 10 juni 1994 onder het maken van huwelijkse voorwaarden.
In de akte van huwelijkse voorwaarden van 8 juni 1994 zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
“Artikel 1
Elke huwelijksgoederengemeenschap is uitgesloten.
ROERENDE ZAKEN EN RECHTEN
Artikel 2
1. Rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, behorende tot het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot, zijn eigendom van die echtgenoot, behoudens het in artikel 3 bepaalde.
2. De kleren en lijfsieraden zijn eigendom van de echtgenoot bij wie deze in gebruik zijn of voor wiens gebruik ze bestemd zijn, zonder enige vergoeding.
Van deze bepaling zijn uitgezonderd de kleren en/of lijfsieraden die buiten de werking van dit beding zijn gebracht door de vermelding in de aanbreng van een echtgenoot op na te melden staat van aanbrengsten en de kleren en/of lijfsieraden waarvan een echtgenoot aantoont dat ze door hem zijn verkregen door erfrecht of schenking.
3. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen enig goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
VERGOEDINGEN
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere
echtgenoot, naar het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking.
KOSTEN HUISHOUDING
Artikel 4
1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en de opvoeding van de kinderen van de echtgenoten en andere in het gezin opgenomen kinderen, komen ten laste van hun netto-inkomens naar evenredigheid, voorzover deze kosten niet door derden worden gedragen en betaald.
Voorzover de inkomens van de echtgenoten ontoereikend zijn om in de in de eerste zin bedoelde uitgaven te voorzien, komt het meerdere ten laste van de netto-vermogens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet, voorzover de eisen van redelijkheid en billijkheid zich tegen het voorgaande verzetten.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn niet begrepen premies en koopsommen van levensverzekeringen en derdenbedingen..
3. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.
4. Indien een echtgenoot mede wordt aangeslagen voor inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot zal de ten laste van ieder van hen komende belasting over hen worden omgeslagen naar evenredigheid van ieders inkomen en/of vermogen dat in aanmerking is genomen voor de berekening van die belasting.
5. Tot het inkomen in de zin van dit artikel behoort niet hetgeen wordt ontvangen op vervreemding van aandelen of (andere) beleggingen, tenzij in de uitoefening van een
beroep of bedrijf.
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. De echtgenoten doen afstand van het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen indien betaling of verrekening daarvan niet binnen een jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk is gevorderd.
VERREKENING VAN INKOMSTEN
Artikel 6
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun netto-inkomen in de zin van artikel 4, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de huishouding, samen te voegen ter verdeling bij helfte.
2. De verdeling heeft plaats doordat de ene echtgenoot aan de andere een bedrag uitkeert zo dat ieder van hen de helft geniet van de door de samenvoeging ontstane som. De echtgenoten kunnen andere wijzen van verdeling overeenkomen.
3. De echtgenoten doen afstand van het recht de verdeling te vorderen indien deze niet binnen vijf jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk is gevorderd.
4. Geen verdeling als bedoeld in lid 1 behoeft plaats te vinden over het kalenderjaar waarin het netto-inkomen van een echtgenoot in de zin van artikel 4, onder af trek van hetgeen daarvan is besteed voor de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is, alsmede over de volgende kalenderjaren zolang dit verlies niet is ingehaald.
5. Geen verdeling als bedoeld in lid 1 vindt plaats:
a. over de periode gedurende welke de echtgenoten, anders dan in onderling overleg, niet samenwonen;
b. vanaf het moment dat door een van de echtgenoten bij de rechter een vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt en die vordering niet wordt ingetrokken;
c. indien een echtgenoot surséance van betaling heeft, in staat van faillissement verkeert of verkeerd heeft terwijl het faillissement anders dan door homologatie van akkoord is geëindigd en deze echtgenoot op grond van deze verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen.
PENSIOENVEREVENING
Artikel 7
Pensioenverevening vindt niet plaats.
SLOTBEPALINGEN
De komparanten verklaarden:
a. dat de aanbrengsten ten huwelijk zijn vermeld op een door hen en mij, notaris, ondertekende en aan deze akte gehechte staat.
b. dat zij Nederlands recht op hun huwelijksvermogensrecht van toepassing verklaren.
(…).”
Tussen partijen staat vast dat er ten tijde van het huwelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden van de kosten van de huishouding en/of overgespaarde inkomsten.
6.4.3.Artikel 3, 4 en 6 van de huwelijkse voorwaarden
Voor zover partijen van mening zijn dat de en/of rekeningen die zij hebben een (beperkte) gemeenschap vormen, merkt de rechtbank op voorhand het volgende op. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk overeengekomen dat zij buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het feit dat partijen tijdens hun huwelijk gebruik hebben gemaakt van een drietal en/of-rekeningen, naar welke rekeningen zij zowel inkomsten als vermogen hebben overgemaakt, maakt dit niet anders. Immers het hebben van een en/of-rekening betekent niet automatisch dat iedere echtgenoot voor de helft gerechtigd is ten aanzien van het saldo op deze rekening. De tenaamstelling van de rekening wil alleen maar zeggen wie over deze rekening mag en kan beschikken en geeft geen uitsluitsel over wiens geld op deze rekening staat. Juridisch gezien is degene die het geld op de betreffende rekening heeft gestort, dus degene van wie het geld afkomstig is, gerechtigd ten aanzien van dit geld en heeft deze derhalve een vordering op de bank. Het saldo blijft dan ook van degene die dit op de betreffende rekening heeft gestort, tenzij er andere afspraken worden gemaakt en vastgelegd. Nu de rechtbank niet is gebleken dat partijen nadere (schriftelijke) afspraken hebben gemaakt ten aanzien van de door hen tijdens het huwelijk afgesloten en/of-rekeningen, ziet de rechtbank de bankrekeningen niet als beperkte gemeenschap.
Partijen hebben ter terechtzitting desgevraagd bevestigd dat zij het er over eens zijn dat de inkomsten van partijen gedurende het huwelijk volledig zijn aangesproken voor de kosten van de huishouding, wat betekent dat er geen sprake is geweest van overgespaard inkomen dat naderhand nog tussen partijen verrekend dient te worden. Voorts is vast komen te staan dat in de berekeningen van de man van de kosten van de huishouding, zoals hierna genoemd onder 6.4.3., geen rekening is gehouden met uitgaven voor kleding.
De rechtbank overweegt als volgt. In de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden is in artikel 4 leden 1 en 2 vermeld: “
De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en de opvoeding van de kinderen van de echtgenoten en andere in het gezin opgenomen kinderen, komen ten laste van hun netto-inkomens naar evenredigheid, voorzover deze kosten niet door derden worden gedragen en betaald.”,respectievelijk “
Onder de kosten van de huishouding zijn niet begrepen premies en koopsommen van levensverzekeringen en derdenbedingen.”
Nu de huwelijkse voorwaarden van partijen, buiten het bovenstaande, niet verder specificeren welke kosten onder de kosten van de huishouding kunnen worden geschaard, dient voor de beantwoording van de vraag wat de kosten van de huishouding in het geval van partijen precies zijn geweest, aansluiting te worden gezocht bij artikel 1: 84 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het begrip ‘kosten van de huishouding’ betreft de kosten die betrekking hebben op het gezamenlijk belang. Aangenomen wordt dat alle uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn van de echtgenoten en hun kinderen als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt. Tot de kosten van de huishouding behoren tevens de rentebetalingen ter zake van een met geleend geld verworven echtelijke woning.
De rechtbank vat normale uitgaven voor kleding echter wel onder deze kosten van de huishouding, zoals de vrouw ook heeft aangevoerd, zodat eveneens vast staat dat het vermogen van de vrouw gedeeltelijk is aangewend voor kosten van de huishouding.
Tussen partijen staat verder vast dat de man bij het aangaan van het huwelijk van partijen niet beschikte over vermogen. Daarnaast heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de man tijdens het huwelijk slechts inkomsten heeft genoten uit arbeid. De man heeft dan ook tijdens het huwelijk van partijen geen vermogen opgebouwd.
De vrouw daarentegen had bij de aanvang van het huwelijk reeds vermogen, zoals ook blijkt uit de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden. Voorts staat tussen partijen niet ter discussie dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen een aanzienlijk bedrag heeft ontvangen uit de erfenissen van haar tante en van haar vader.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat alle uitgaven die partijen tijdens hun huwelijk hebben gedaan die het gezamenlijk inkomen overstegen, en dat ook een deel van de kosten van de huishouding met het privévermogen van de vrouw moeten zijn gedaan.
Op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden kan er alleen sprake zijn van vergoedingsrechten van de man jegens de vrouw, indien een bedrag aan zijn vermogen is onttrokken ten bate van de vrouw. Vast staat dat de man geen vermogen heeft opgebouwd tijdens het huwelijk van partijen en dat het gehele inkomen van partijen en een gedeelte van het vermogen van de vrouw is opgegaan aan de kosten van de huishouding. De man heeft daarnaast onvoldoende aangetoond dat zijn inkomsten (waaronder zijn bonus (73)) zijn besteed aan andere zaken, laat staan dat hij heeft aangetoond dat hij heeft geïnvesteerd in een goed van de vrouw of een schuld van de vrouw (belasting Box 3 (71)) heeft afgelost, dan wel een schadeuitkering (68) heeft verbruikt. De overboeking van bedragen van en naar de en/of-rekening zijn geen vermogensverschuiving geweest, nu de man geen vermogen had. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een vergoedingsrecht op grond van artikel 3 huwelijkse voorwaarden, dan wel op grond van enige andere wettelijke bepaling. Alle verzoeken van de man hiervoor genoemd onder punt 10 en 11, onder 68 tot en met 75 van het stuk van de van man van 15 mei 2015 en onder 21 tot en met 23 van zijn stuk van 1 juni 2015 dienen dan ook te worden afgewezen.
Voor zover de verzoeken van de man betrekking hebben op betalingen die hij heeft gedaan voor de kosten van de huishouding vallen deze onder de verrekenplicht van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden en had de man een concrete vordering moeten formuleren ten aanzien van deze verrekenplicht, waarbij hij rekening had moeten houden met de vervaltermijn zoals deze is opgenomen in artikel 5 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Nu de man dit heeft nagelaten dienen de vorderingen van de man, voor zover deze zien op de kosten van de huishouding, eveneens te worden afgewezen.
Gelet op de voorgaande conclusies gaat de rechtbank er vanuit dat alle uitgaven die de vrouw heeft gedaan tijdens het huwelijk, voor zover die niet te kwalificeren waren als kosten van de huishouding, geacht worden te zijn voldaan uit haar privévermogen. Op de vrouw rust echter de stelplicht en de bewijslast om aan te tonen welke bedragen aan haar privévermogen zijn onttrokken ten bate van de man, zoals bedoeld in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.
Om te kunnen beoordelen of er al dan niet sprake is geweest van een dergelijke onttrekking en er op grond van deze onttrekking een vergoedingsrecht is ontstaan van de vrouw jegens de man, dient de rechtbank eerst vast te stellen welke kosten dienen te worden gekwalificeerd als kosten van de huishouding.
Uit de door de man overgelegde berekeningen van de kosten van de huishouding over de jaren 2005 tot 2013 blijkt dat hij van mening is dat de vaste lasten, de boodschappen inclusief overschrijvingen, de uitgaven in restaurants en theaters, de gezamenlijke vakanties, de uitgaven voor de verbouwing van het toilet en de badkamer en de kosten voor de nieuwe vloer, de inbouwkast, het zonnescherm, de verwarming en de uitgaven op de creditcard dienen te worden gezien als kosten voor de huishouding.
De vrouw heeft dit op enkele posten na niet betwist. Zij stelt dat de uitgaven die partijen hebben gedaan voor de bruiloft van partijen zijnde € 8.295,35, de kosten van de huwelijksreis ad € 7.793,79, de aanschaf van meubels voor een bedrag van € 7.551,81, de kosten van de gezamenlijk ondernomen wereldreis en de kosten voor de verbouwing van de echtelijke woning ad € 7.027,18 (waaronder de verbouwing van het toilet en de badkamer, het plaatsen van nieuwe radiatoren en een nieuw aanrechtblad) niet gekwalificeerd kunnen worden als kosten voor de huishouding. Haar verzoek terzake valt onder verzoek nummer 6.
De vrouw stelt dan ook dat haar ten aanzien van de voornoemde uitgaven, die niet kunnen worden gekwalificeerd als kosten van de huishouding, een vergoedingsrecht toekomt.
Gelet op de hiervoor weergegeven uitleg van de kosten van de huishouding, gaat de rechtbank er vanuit dat de kosten die partijen hebben gemaakt voor de verbouwing c.q. verbetering van de echtelijke woning van € 7.027,18 gekwalificeerd dienen te worden als kosten van de huishouding, nu kan worden gezegd dat deze kosten een gezamenlijk belang hebben gediend. Partijen hebben in de jaren na de verbouwing c.q. verbetering van de echtelijke woning jaren lang samen gebruik gemaakt van deze woning, zodat niet gezegd kan worden dat deze kosten, mede gelet op de hoogte van de kosten, buitensporig zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de gezamenlijk ondernomen wereldreis. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de vrouw geen recht heeft op vergoeding van de uitgaven die partijen hebben gedaan voor de verbouwing c.q. de verbetering van de echtelijke woning of de wereldreis.
Ten aanzien van de kosten die gemaakt zijn voor de aanschaf van de meubels, merkt de rechtbank op dat de man deze kosten niet heeft meegenomen in zijn berekening van de kosten van de huishouding. De rechtbank gaat daar dan ook van uit. Gelet op de bovenstaande conclusies van de rechtbank – oordeelt de rechtbank dan ook dat de kosten voor deze meubels niet zijn voldaan uit het inkomen van partijen maar uit het privévermogen van de vrouw. Nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen het door de vrouw genoemde bedrag aan meubels van € 7.551,81, stelt de rechtbank vast dat de vrouw op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een nominaal vergoedingsrecht heeft jegens de man ter hoogte van de helft van de aanschafwaarde van de meubels, te weten een bedrag van € 3.775,91.
Met betrekking tot de kosten van de bruiloft en de huwelijksreis, merkt de rechtbank op dat deze kosten vlak na het aangaan van het huwelijk van partijen zijn gemaakt. Gelet op het feit dat de man bij het aangaan van het huwelijk van partijen niet de beschikking had over enig vermogen, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de vrouw deze kosten destijds uit haar privévermogen heeft voldaan. Tegenover de gedetailleerde opstelling van deze kosten door de vrouw heeft de man onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Evenmin volgt de rechtbank de stelling van de man dat hier sprake is van een natuurlijke verbintenis. De man heeft niet gesteld waaruit de morele verplichting van de vrouw zou moeten blijken of dat het inzetten van haar spaargeld als voldoening van een aan man toekomende prestatie is aan te merken. De vrouw heeft dan ook een nominaal vergoedingsrecht jegens de man voor de kosten die zij gemaakt heeft voor de bruiloft en de huwelijksreis, zijnde de helft van € 16.089,14, te weten € 8.044,57.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw, op grond van artikel 3 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden, jegens de man nog een nominaal vergoedingsrecht heeft van in totaal € 11.820,48.
6.4.4.Staat van aanbrengsten
6.4.4.1. De schuld van de man aan de vrouw
Op de staat van aanbrengsten staat onder andere dat de man een schuld heeft aan de vrouw van fl. 30.000,--, zijnde een bedrag van € 13.613,40.
De man stelt dat deze schuld is voldaan of als zodanig moet worden beschouwd, zodat het verzoek van de vrouw ten aanzien van deze schuld dient te worden afgewezen.
De man stelt ter onderbouwing van zijn standpunt primair dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen een bedrag van € 200.920,03 heeft onttrokken van de en/of-rekening van partijen en over heeft gemaakt naar haar privérekening. De vrouw dient volgens de man de helft van dit bedrag aan hem te vergoeden. Gelet op het voorgaande, de arbeidsethos van de vrouw en het uitgavenpatroon van de vrouw, kan de schuld uit de staat van aanbrengsten volgens de man als voldaan worden beschouwd. De vrouw kan zich in redelijkheid niet meer beroepen op het bestaan van deze schuld.
Subsidiair stelt de man dat de vrouw destijds door het voldoen van dit bedrag van fl 30.000,-- heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de man.
Indien de rechtbank mocht oordelen dat de schuld niet is voldaan, dan verzoekt de man de rechtbank te bepalen dat de man een bedrag van € 8.081,06 (zoals beschreven het stuk van de man van 14 november 2013) aan de vrouw dient te vergoeden.
De vrouw stelt dat het gehele inkomen van partijen op ging aan de kosten van de huishouding. De man heeft alleen inkomen uit arbeid gehad ten tijde van het huwelijk van partijen. Hij was dan ook niet in de gelegenheid gelden af te zonderen om daarmee zijn schuld aan de vrouw af te lossen. De vrouw stelt nog steeds een vordering te hebben op de man van € 13.613,40.
De voornoemde vordering van de vrouw jegens de man is opgenomen in de lijst van aanbrengsten, welke aan de huwelijkse voorwaarden van partijen is gehecht. Deze vordering valt dan ook buiten een eventuele verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.
Nu de man er naar het oordeel van de rechtbank niet in is geslaagd aan te tonen dat hij deze vordering gedurende het huwelijk heeft afgelost, gaat de rechtbank er vanuit dat deze nog altijd bestaat. Aangezien de vrouw de rechtbank heeft verzocht de man te veroordelen om haar te voldoen een bedrag groot € 13.613,40 terzake de nog openstaande schuld, zal de rechtbank dit verzoek toewijzen.
6.4.4.2. De schuld van de man aan de ING Bank
Blijkens de staat van aanbrengsten had de man bij het aangaan van het huwelijk een schuld van fl. 20.000,-- bij de ING Bank, zijnde € 9.075,60.
De vrouw stelt dat er in de periode van 10 juni 1994 tot 15 december 1998 door de gemeenschap een bedrag van in totaal fl. 4.953,87, te weten € 2.247,97, is voldaan aan niet aftrekbare rente en aflossing van de schuld bij de ING.
Voorts heeft de vrouw een afschrift van de schuld bij de ING Bank overgelegd waaruit blijkt dat deze schuld op 1 december 1998 fl. 24.578,91 bedroeg en dat er op deze schuld is afgelost op 3 en 15 december 1998 met bedragen van respectievelijk fl. 500,-- (zijnde € 226,89) en
fl. 24.000,-- (zijnde € 10.890,73). De aflossing van de schuld bij de ING was afkomstig van een verhoging van de hypotheek op de echtelijke woning bij Zwitserleven.
De totale verhoging van deze hypotheek is mede gebruikt voor de aanschaf van een nieuwe auto, te weten de Peugeot 106 met kenteken [kenteken 1] .
Vervolgens is er op het gedeelte voor de betaling van de schuld van deze hypotheekverhoging bij Zwitserleven in de periode van 15 december 1998 tot en met 13 november 2013 een bedrag van € 8.782,35 aan niet aftrekbare rente betaald door partijen. Tot de peildatum bedroeg het in totaal voor deze schuld betaalde bedrag aan rente € 11.030,32 (zijnde € 2.247,97 + € 8.782,35).
De schuld van de man aan de gemeenschap bedraagt volgens de vrouw derhalve € 21.921,05 + p.m. (zijnde de te betalen rente, totdat het huis is verkocht en overgedragen).
De vrouw betwist dat de schuld aan de ING Bank voortvloeit uit bestedingen voor de gemeenschappelijke huishouding.
De man stelt dat de schuld bij de ING Bank ten tijde van het huwelijk van partijen is opgelopen om de kosten van de huishouding te dekken en de privévakanties van de vrouw en haar vriendin te betalen.
Daarnaast stelt de man dat de verhoging van de hypotheek op de echtelijke woning is gebruikt voor de aanschaf van de Peugeot 106, zijnde een privégoed van de vrouw, en de aflossing van een rekening-courantschuld bij de ING.
Voorts stelt de man dat de door partijen betaalde rente in verband met deze schuld in de periode van 10 juni 1994 tot 1 januari 2001 aftrekbaar was. Vanaf 2004 bezat de vrouw vermogen dat moest worden aangegeven onder Box III en vanaf 2004 tot en met 2011 is de betaalde rente voor de hypothecaire lening betreffende het gedeelte van het consumptief krediet afgetrokken in Box III als zijnde schuld. De vrouw heeft daardoor minder belasting over haar Box III vermogen hoeven te betalen.
Op grond van de lijst van aanbrengsten bij huwelijkse voorwaarden was de schuld bij de ING Bank een privéschuld van de man en was hij gehouden om de gehele schuld bij de ING Bank zijnde een bedrag van € 9.075,60 in zijn geheel te voldoen.
Gebleken is dat deze schuld aan de ING Bank tijdens het huwelijk van partijen is overgenomen middels een door partijen gezamenlijk afgesloten verhoging van de hypotheek op de echtelijke woning bij Zwitserleven. Op het moment dat deze hypotheekschuld bij overname van het aandeel van de man in de woning of bij aflossing van de hypotheek door verkoop wordt betaald, heeft de vrouw recht op betaling door de man van het door haar betaalde gedeelte. Gelet op het voorgaande is de man gehouden de helft van voornoemd bedrag van € 9.075,60 aan de vrouw te voldoen, zijnde een bedrag van € 4.537,80.
Ten aanzien van de vordering van de vrouw met betrekking tot de rente die partijen in de loop der jaren hebben voldaan, geldt hetzelfde. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van de rentebetalingen met betrekking tot de schuld van de man aan de ING Bank, dan ook toewijzen tot de helft van het tot en met 13 november 2013 betaalde bedrag ad € 11.030,32, te weten € 5.515,16, vermeerderd met de helft van de rente die daarna tot aan de overname c.q. verkoop vervalt. Het is juist dat de rente tot 2001 aftrekbaar was en dat er daarna mogelijk een besparing was op de over Box 3 verschuldigde belasting, doch partijen hebben de rechtbank daarover onvoldoende concrete informatie verschaft waardoor de rechtbank dit niet in haar beslissing kan betrekken.
6.4.4.3. Het spaargeld van de vrouw
De vrouw heeft een bedrag van fl. 51.073,66 (€ 23.176,22) aan spaargeld ingebracht bij het aangaan van het huwelijk.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat zij ten tijde van de zitting een spaarsaldo had op haar privéspaarrekening van € 15.000,--.
De vrouw had bij aanvang van het huwelijk van partijen een bedrag van fl. 51.073,66 aan spaargeld. Daarnaast heeft de vrouw van haar tante in 2000 en 2001 een erfenis ontvangen van totaal fl. 36.177,00. Dit bedrag, totaal fl. 87.250,66 (€ 39.592,60), is volgens de vrouw deels aangewend voor de kosten van de huishouding deels voor uitgaven, die niet als kosten van de huishouding zijn aan te merken, als volgt te specificeren: de kosten voor de bruiloft
€ 8.295,35, de huwelijksreis € 7.793,78, de meubels € 7.551,81, het huis € 7.027,18, zijnde in totaal € 30.668,12.
De vrouw stelt dan ook dat zij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van
€ 30.668,12. Zij verzoekt de rechtbank om de man te veroordelen om aan haar te voldoen een bedrag van € 15.577,13, terzake de vergoeding van de bij aanvang huwelijk ingebrachte spaargelden en de voornoemde erfenis van haar tante.
De man stelt dat het spaargeld van de vrouw niet op de gezamenlijke rekening van partijen is gestort, dan wel is aangewend voor gemeenschappelijke huishouding van partijen, zodat er geen sprake is van een vergoedingsrecht van de vrouw.
Op grond van de lijst van aanbrengsten is gebleken dat de vrouw bij het aangaan van het huwelijk een bedrag van fl. 51.073,66 (€ 23.176,22) aan spaargeld had en tevens staat vast dat de vrouw een totaalbedrag van fl. 36.177,-- heeft ontvangen uit de erfenis van haar tante. Deze bedragen vallen niet onder het te verrekenen vermogen van partijen.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw op dat moment nog een bedrag van € 15.000,-- aan spaargeld had.
Nu de vrouw heeft gesteld dat zij haar spaargeld, samen met de erfenis van haar tante, tijdens het huwelijk van partijen grotendeels heeft uitgegeven aan diverse posten en de rechtbank reeds onder rechtsoverweging 6.4.3. heeft bepaald dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht toekomt jegens de man voor de kosten van de bruiloft en de huwelijksreis, zijnde een totaalbedrag van € 16.089,14, mede gelet op het feit dat de vrouw op de peildatum nog een spaarsaldo had van € 15.000,--, heeft de vrouw onvoldoende feiten aangedragen waarmee een verdergaand vergoedingsrecht wordt onderbouwd. .
De vrouw heeft dan ook geen recht op vergoeding van de rest van de bij aanvang huwelijk ingebrachte spaargelden. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
Op de lijst van aanbrengsten staat dat de vrouw bij het aangaan van het huwelijk een auto heeft aangebracht, te weten een Peugeot 205 met kenteken [kenteken 2] .
De vrouw verzoekt de rechtbank de man te veroordelen een bedrag van € 1.333,46 aan haar te voldoen, zijnde de helft van de inruilwaarde van de bij het huwelijk aangebrachte auto.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt de vrouw dat zij de auto genoemd op de staat van aanbrengsten tijdens het huwelijk van partijen in 1995 heeft ingeruild bij de aanschaf van een nieuwe gebruikte auto, zijnde de auto met kenteken [kenteken 3] . Voor deze auto is destijds een bedrag van fl. 14.931,90 betaald. De inruilwaarde van de auto van de vrouw bedroeg fl. 5.831,90, te weten € 2.646,40. De vrouw stelt dat de nieuwe auto gezamenlijk door partijen is aangeschaft.
De vrouw merkt op dat de man bij het aangaan van het huwelijk tevens een eigen auto had, die niet op de staat van aanbrengsten is genoemd, die hij op 18 augustus 1996 heeft verkocht. Vanaf het moment dat de man zijn eigen auto had verkocht, zijn partijen volgens de vrouw de nieuwe auto gezamenlijk gaan gebruiken. De vrouw stelt gelet op het voorgaande jegens de gemeenschap een vergoedingsrecht te hebben van fl. 5.831,90, te weten € 2.640,40.
Daarna hebben partijen volgens de vrouw in december 1998 gezamenlijk een nieuwe Peugeot met het kenteken [kenteken 1] gekocht. Bij de aanschaf van deze auto is de Peugeot met kenteken [kenteken 3] ingeruild voor een bedrag van fl. 9.343,--, waardoor de resterende aankoopsom € 15.000,-- bedroeg. Dit bedrag is destijds voldaan uit de door partijen gezamenlijk afgesloten hypotheekverhoging, welke mede gebruikt is voor de aflossing van de ING schuld van de man.
Vervolgens hebben partijen in 2006 de huidige Peugeot 207 aangeschaft voor € 15.500,--. De aanschafprijs is volgens de vrouw voldaan van de en/of-rekening. De vrouw stelt dat deze auto gezamenlijk eigendom was van partijen, ondanks het feit dat de auto op haar naam staat. De verzekering van deze auto staat immers op naam van de man.
De man betwist de door de vrouw gestelde inruilwaarde bij gebrek aan wetenschap. Hij betwist eveneens dat de nieuwe auto in 1995 gezamenlijk door partijen is aangeschaft of mede zijn eigendom is geworden. Hij stelt dan ook dat de vrouw geen vergoedingsrecht toe komt uit hoofde van de inruilwaarde. Voor zover de rechtbank mocht concluderen dat er wel sprake is van een vergoedingsrecht stelt de man dat de kosten van de auto gekwalificeerd kunnen worden als “kosten van de gewone gang van de huishouding” op grond van artikel 1: 85 BW. Met betrekking tot deze categorie aan kosten ontbreekt de vergoedingsregel volgens de man in het geheel.
De man stelt dat hij gedurende het huwelijk eigenaar was van een auto met het kenteken [kenteken 4] , welke hij op 17 augustus 1996 particulier heeft verkocht voor fl. 6.000,--, te weten
€ 2.722,68. Dit bedrag is op de en/of-rekening van partijen overgemaakt. Indien de rechtbank de vordering van de vrouw met betrekking tot de inruilwaarde van de auto die genoemd is op de staat van aanbrengsten toewijst, stelt de man dat voornoemd bedrag dient terug te vloeien naar de en/of-rekening en voor de helft ad € 1.361,34 ten goede komt aan hem.
De man verzoekt de rechtbank dan ook (voorwaardelijk) om ten laste van de vrouw aan hem een vergoedingsrecht toe te kennen van € 1.361,34.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen echtgenoten die gehuwd zijn met uitsluiting van iedere gemeenschap kunnen vergoedingsrechten ontstaan in het geval een zaak, die behoort tot het vermogen van de ene echtgenoot wordt gebruikt ter gedeeltelijke betaling van een nieuw aangeschafte zaak die geheel of gedeeltelijk toebehoort aan de andere echtgenoot. Er zou dan sprake zijn van een vergoedingsrecht gelijk aan de nominale waarde van de zaak die ter betaling wordt overgedragen.
Partijen twisten over het feit of de in 1995 aangeschafte auto met kenteken [kenteken 3] gezamenlijk eigendom is geworden van partijen.
Voor de eigendomsvraag van goederen geldt dat eigenaar is degene aan wie het goed geleverd is. Wie het goed gefinancierd heeft doet voor die eigendomsvraag niet ter zake. Bij auto’s bepaalt de tenaamstelling wie de eigendom heeft. Nu gebleken is uit de door de vrouw overgelegde “inkoopverklaring ten behoeve van BTW” dat de vrouw de koper was van deze auto, gaat de rechtbank er vanuit dat de vrouw eigenaar was van de auto. Nu de auto met kenteken [kenteken 3] eigendom was van de vrouw kan niet gezegd worden dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt uit hoofde van het feit dat zij een deel heeft betaald van de nieuw aangeschafte auto die geheel of gedeeltelijk toebehoort aan de man. De vrouw komt dan ook geen vergoedingsrecht toe ten aanzien van de inruilwaarde van de auto met kenteken [kenteken 2] . Haar verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
Nu de vrouw haar vordering in haar petitum heeft beperkt tot de inruilwaarde van de auto met kenteken [kenteken 2] , komt de rechtbank niet toe aan de boordeling van het al dan niet nadien ontstane vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man met betrekking tot de inruilwaarde van de auto met kenteken [kenteken 3] .
6.4.5.De erfenissen van de vrouw
De vrouw verzoekt de rechtbank om de man te veroordelen om aan haar een bedrag van
€ 84.627,85 te voldoen terzake de vergoeding van de door de vrouw verkregen en in de beperkte gemeenschap ingebrachte erfenis onder uitsluitingsclausule van haar vader.
Daarnaast heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen om aan haar te voldoen een bedrag groot € 15.577,13 terzake de vergoeding van de bij aanvang huwelijk ingebrachte spaargelden en erfenis.
De man bestrijdt dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt uit hoofde van de, al dan niet onder uitsluitingsclausule, door de vrouw ontvangen erfenissen.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen een erfenis heeft ontvangen van haar tante van fl. 36.177,-- (zijnde € 16.416,41) en van haar vader van € 184.255,71. Voorts staat vast dat zij bij aanvang huwelijk een bedrag van fl. 51.073,66 (€ 23.176,22) aan spaargeld had. Deze bedragen vallen, ongeacht of er sprake is geweest van een uitsluitingsclausule, niet onder het te verrekenen vermogen van partijen. Partijen waren immers met uitsluiting van elke gemeenschap gehuwd en ook uit de huwelijkse voorwaarden blijkt niet dat tijdens huwelijk ontvangen erfenissen of het genoemde bedrag aan spaargeld als zodanig verrekend dienen te worden.
In beginsel ontstaat er tussen partijen dan ook slechts een vergoedingsrecht wanneer de ene echtgenoot geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt gesteld, of wanneer gelden van de ene echtgenoot op een rekening ten name van de andere echtgenoot worden gezet. Dit kan echter anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de ander, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit. Evenmin ontstaat een vergoedingsrecht voor de uitgaven die zijn gedaan voor huishoudelijke kosten, nu die na uitputting van de beide inkomens uit het vermogen worden voldaan zonder recht op verrekening achteraf.
Om aanspraak te kunnen maken op een vergoedingsrecht dient de vrouw dan ook te stellen en te bewijzen dat zij geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie heeft voldaan voor een goed dat op naam van de man is gesteld, dat gelden van de vrouw op een rekening ten name van de man zijn gezet of dat er voldaan zou zijn aan een natuurlijke verbintenis. Nu de vrouw dit met haar stellingen en de door haar aan de rechtbank overgelegde stukken niet, dan wel onvoldoende, heeft aangetoond en ook niet is gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt ten aanzien van de gelden die de vrouw uit haar erfenissen heeft ontvangen dan wel het spaargeld ad fl. 51.073,66 (€ 23.176,22) , kan er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man op grond van de door haar ontvangen erfenissen, behoudens hetgeen de rechtbank reeds onder overweging 6.4.3 heeft beslist. Het verzoek van de vrouw daartoe zal dan ook worden afgewezen.
De vrouw heeft haar aanvankelijke verzoek met betrekking tot de LEVOB polis ingetrokken in haar stuk van 8 juni 2015, zodat dit verzoek niet langer behandeld hoeft te worden door de rechtbank.
6.4.6.Eenvoudige gemeenschappen
Partijen bezitten gezamenlijk een aantal goederen, zodat er tussen hen sprake is van een aantal eenvoudige gemeenschappen in de zin van artikel 3:166 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Niet ter discussie staat dat partijen de volgende vermogensbestanddelen in gemeenschappelijk eigendom hebben:
- de echtelijke woning te [adres] en de ter financiering van de woning aangegane hypothecaire geldlening;
- de inboedelgoederen, voorzover die niet hiervoor onder 6.4.3. zijn genoemd.
Ten aanzien van de personenauto van het merk Peugeot 207 met kenteken [kenteken 5] stelt de man dat deze auto eigendom is van de vrouw, terwijl de vrouw stelt dat deze auto gezamenlijk eigendom is van partijen.
Nu de vrouw echter zelf aangeeft dat de auto met kenteken [kenteken 5] op haar naam staat, dient er mede gelet op overweging van de rechtbank onder 6.4.4.4. van te worden uitgegaan dat de vrouw de eigenaar is van deze auto. Er kan dan ook niet gezegd worden dat deze auto gemeenschappelijk eigendom is van partijen. Nu deze auto valt onder het privévermogen van de vrouw, behoeft de rechtbank in het kader van deze procedure geen beslissing meer te nemen ten aanzien van de auto met kenteken [kenteken 5] .
Nu de rechtbank geen beslissing zal nemen ten aanzien van het verzoek van de vrouw ten aanzien van de auto met kenteken [kenteken 5] , behoeft de rechtbank tevens geen beslissing meer te nemen ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek van de man ten aanzien van zijn auto met kenteken [kenteken 4] .
Conform de hoofdregel van art. 3:166 lid 2 BW hebben partijen een gelijk aandeel in de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen. Bij de verdeling kunnen zij daarom aanspraak maken op de helft van de (over)waarde van deze goederen.
6.4.6.1. Eenvoudige gemeenschap van woning aan de [adres]
De WOZ-waarde van deze woning bedroeg op 1 januari 2014 € 245.500,--.
Partijen hebben ter financiering van deze woning een hypothecaire geldlening afgesloten bij Zwitserleven met polisnummer [polisnummer] . De totale hypotheek bedroeg per 1 januari 2014 € 161.091,67. Aan deze hypotheek is een spaarverzekering gekoppeld bij Zwitserleven met polisnummer [polisnummer] met een saldo per 1 januari 2014 van € 27.198,74.
De vrouw wil graag in de echtelijke woning blijven wonen en zij wil proberen de echtelijke woning over te nemen. Of dat financieel gezien mogelijk is nu nog niet duidelijk, aangezien dit afhankelijk is van de uitkomst van deze procedure. Indien zij de woning niet kan financieren, stelt zij dat zij vrijwillig zal meewerken aan de verkoop en de levering van de woning.
De vrouw legt aan de rechtbank over een taxatierapport van 3 november 2014 van makelaar [makelaar 1] waarin de waarde van de echtelijke woning is vastgesteld op € 217.500,--.
De man heeft in zijn verzoekschrift gesteld dat de echtelijke woning op 14 november 2013 € 240.000,-- waard was. Hij legt aan de rechtbank over een waardebepaling van [makelaar 2] waaruit dit blijkt.
De man denkt dat de vrouw niet in staat zal zijn de echtelijke woning te financieren en wil daarom dat de rechtbank bepaalt dat woning wordt verkocht aan een derde. Hij verwacht dat de vrouw niet mee zal werken aan het verkopen van de woning en doet in verband daarmee diverse verzoeken aan de rechtbank om de verkoop zelf in gang te kunnen zetten en zodoende de verkoop te bespoedigen.
De man betwist dat de echtelijke woning een waarde zou hebben van € 217.500,--. Er moet volgens de man worden gekeken naar de waarde op de datum van de daadwerkelijke verdeling.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen niet tot overeenstemming hebben kunnen komen over de verdeling van de echtelijke woning.
Ingevolge art. 3:185 lid 1 BW kan de rechter, voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelasten of zelf de verdeling vaststellen, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
Nu de vrouw heeft aangegeven dat zij graag wil dat de echtelijke woning aan haar wordt toebedeeld, acht de rechtbank het billijk om de vrouw eerst de kans te geven de echtelijke woning aan haar te laten toebedelen.
De rechtbank zal dan ook de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning conform art. 3:185 BW gelasten en wel aldus dat de vrouw eerst in de gelegenheid wordt gesteld om indien dit financieel mogelijk is de echtelijke woning aan haar te laten toebedelen en de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening te laten ontslaan. De rechtbank acht het redelijk om de vrouw daarvoor een termijn te gunnen van zes maanden vanaf het wijzen van deze beschikking. Echter nu het thans onzeker is of het de vrouw zal lukken de echtelijke woning aan haar te laten toebedelen, zal de rechtbank voor het geval het de vrouw niet lukt binnen zes maanden de woning aan haar te laten toebedelen, reeds op voorhand tevens de verkoop van de woning aan een derde gelasten.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de echtelijke woning aan de vrouw dient te worden toebedeeld tegen de waarde die door een onafhankelijke makelaar in onroerend goed zal dienen te worden bepaald middels een
waardetaxatie. Voornoemde taxatie zal dienen te geschieden door een gezamenlijke opdracht van partijen aan een makelaar in onroerend goed. Indien partijen niet binnen vier weken na de datum van deze beschikking gezamenlijk een makelaar daartoe opdracht hebben gegeven, dan zal de rechtbank bepalen dat de woning door makelaar [makelaar 3] , wordt getaxeerd. Ieder van partijen is bevoegd de makelaar daartoe opdracht te geven.
De getaxeerde waarde is bindend voor partijen. De kosten van deze taxatie dienen door partijen bij helfte te worden gedeeld, nu het om gezamenlijk eigendom gaat.
Na de taxatie zal de vrouw zich dienen in te spannen om de financiering van de woning zo spoedig mogelijk rond te krijgen.
Indien het de vrouw lukt de woning aan haar te laten toebedelen, dan zal de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis bij Zwitserleven, worden overgenomen door de vrouw onder verrekening van de waarde op het moment van verdeling bij helfte tussen partijen.
De rechtbank zal voorts bepalen dat indien binnen zes maanden niet is gebleken dat de vrouw de woning kan overnemen, waarbij de man ontslagen zal worden uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheek, de woning alsnog verkocht zal worden aan een derde.
Partijen zullen in dat geval in overleg met de makelaar die de woning heeft getaxeerd de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zo ver die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten bepalen.
Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.
Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
Na verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schulden, gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en betalen, onder verrekening van hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is. In dit kader zal de aan de hypothecaire lening verbonden polis bij Zwitserleven worden afgekocht en zal de afkoopwaarde bij helfte tussen partijen worden verdeeld, dan wel in mindering worden gebracht op de restschuld.
De overige verzoeken van partijen met betrekking tot de echtelijke woning behoeven gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking, nu zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
6.4.6.2. De inboedelgoederen
De man heeft bij zijn verzoekschrift een inboedellijst overgelegd. Hij stelt dat de inboedelgoederen door partijen zijn betaalt met de en/of-rekeningen en dus gemeenschappelijk eigendom zijn van partijen. De auto met kenteken [kenteken 5] en het bed zijn echter door de vrouw betaald van het spaargeld dat zij tijdelijk op de en/of-rekening had geparkeerd. De man beschouwt deze goederen als eigendom van de vrouw. Alle overige inboedelgoederen kunnen aan de vrouw worden toebedeeld. De man schat de huidige waarde van deze goederen op € 16.000,--. De man verzoekt de rechtbank dan ook de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 8.000,-- uit hoofde van overbedeling.
De vrouw heeft als productie 9 een verdelingslijst aan de rechtbank overgelegd. Terzake de inboedel merkt de vrouw op dat een aantal goederen uit erfenis zijn verkregen, dan wel bij het
huwelijk zijn aangebracht. De vrouw gaat er vanuit dat partijen in overleg tot overeenstemming komen over een verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen.
Het rechtbank overweegt als volgt. De goederen waarvan tussen partijen vast staat dat deze met privémiddelen zijn aangeschaft behoren die betreffende partij in eigendom toe, zodat van toe- of verdeling geen sprake kan zijn. Evenmin komen voor verdeling in aanmerking de inboedelgoederen die op de staat van aanbrengsten zijn vermeld.
Voor de overige inboedelgoederen geldt volgens vaste rechtspraak dat de tenaamstelling op de factuur, te weten degene aan wie het goed is geleverd, bepalend is voor wie als eigenaar van het goed heeft te gelden.
Volgens de huwelijkse voorwaarden dienen in het geval dat sprake is van zaken waarvan niet blijkt aan wie van de echtgenoten zij in eigendom toebehoren deze zaken te worden beschouwd eigendom te zijn van de man en de vrouw, ieder voor de onverdeelde helft.
Nu reeds onder 6.4.6. is geoordeeld dat de auto met kenteken [kenteken 5] privé-eigendom is van de vrouw, dient deze auto buiten een eventuele verdeling te blijven. Nu de vrouw daarnaast geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling van de man dat het bed tevens haar privé-eigendom is, dient dit bed ook buiten een eventuele verdeling van de goederen te blijven.
Nu voor de overige goederen naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken op wiens naam ze staan, dient er vanuit te worden gegaan dat beide partijen eigenaar zijn van deze goederen voor de onverdeelde helft. De rechtbank is thans echter niet in staat de verdeling van deze gezamenlijke goederen vast te stellen, nu niet duidelijk is geworden in hoeverre de inboedellijsten die de partijen aan de rechtbank hebben overgelegd volledig zijn en partijen twisten over de waarde van de diverse inboedelgoederen. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen zich zullen inspannen om de gezamenlijk inboedelgoederen in onderling overleg bij helfte te verdelen.