ECLI:NL:RBAMS:2015:9647

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
13/751805-15, 15/6638
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk in verband met seksuele misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 december 2015 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), dat is uitgevaardigd op 3 september 2015. De opgeëiste persoon, geboren in 1994, wordt verdacht van vier strafbare feiten, waaronder seksuele uitbuiting van kinderen en verkrachting. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 18 december 2015, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zijn overlevering alleen kan worden toegestaan indien is gewaarborgd dat hij de opgelegde straf in Nederland zal ondergaan. De Britse autoriteiten hebben een garantie verstrekt dat de opgeëiste persoon na zijn veroordeling in het VK naar Nederland zal worden teruggebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de garantie voldoende is en dat de opgeëiste persoon niet in zijn fundamentele rechten wordt geschonden door de overlevering.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de overlevering in het belang van een goede rechtsbedeling moet plaatsvinden. De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie gevolgd en geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, waarbij de relevante wetsartikelen zijn genoemd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751805-15
RK-nummer: 15/6638
Datum uitspraak: 30 december 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 2 oktober 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 september 2015 door
District Judge (Magistrates’ Court) zitting houdend te Milton Keynes Magistrates’ Courten strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] , [te plaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 december 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. G.L.A.M. van Doveren, advocaat te Tilburg.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel, uitgevaardigd door de politierechtbank van Milton Keynes op 25 augustus 2015.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van Groot-Brittannië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 4 en 27, te weten:
seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie en
verkrachting.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De head of MLA & Extradition Policy van de International Criminality Unit te London heeft per brief van 4 december 2015 de volgende garantie gegeven:
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentense in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonable practicable after the sentencing process in the UK has been completed and any other proceedings in respect of the offence for which extradiction was sought are included.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
ten aanzien van 1:
met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstellen met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen, terwijl hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting;
ten aanzien van 2, 3 en 4:
met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter zitting gesteld dat overlevering dient te worden geweigerd wegens het ontbreken van dubbele garantie en daartoe gerefereerd aan de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. Na een uitvoerig betoog concludeert de raadsman dat uit de wetsgeschiedenis van de WOTS en thans de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd ook thans de overlevering van Nederlanders afhankelijk te stellen van een dubbele garantie.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerepliceerd dat de WOTS en de WETS niet met elkaar moeten worden verward. Het kaderbesluit 2008/909/JBZ, dat door Nederland is geïmplementeerd in de WETS, biedt niet de mogelijkheid een dubbele garantie te eisen. Straffen kunnen wel worden aanpast omdat zij de in Nederland geldende maximumstraffen niet mogen overschrijden. Hoewel niet de verwachting is dat deze straf zal worden opgelegd staat in Groot-Brittannië levenslange gevangenisstraf op drie van de vier feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd. Dat is in Nederland niet het geval, aldus de officier van justitie die nog heeft gerefereerd aan de uitspraak van deze rechtbank van 1 mei 2015, waarin reeds is bepaald dat een “enkele” garantie volstaat.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Groot-Brittannië heeft Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU 2008, L 327/27) geïmplementeerd.
Uit artikel 5:2, eerste en tweede lid, van de WETS – die tot implementatie van Kaderbesluit 2008/909/JBZ strekt – volgt dat in de relatie met Groot-Brittannië deze wet van toepassing is, in plaats van de WOTS en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.
Onder het regime van de WETS mag de rechtbank niet langer verlangen dat een uitvaardigende lidstaat instemt met omzetting van de buitenlandse straf naar Nederlandse maatstaven (zie bijv. Rb. Amsterdam 9 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY2931).
Voornoemde brief van de head of MLA & Extradition Policy van de International Criminality Unit te London van 4 december 2015 houdt onder meer de volgende passage in waarnaar de raadsman heeft verwezen:
It is considered that a transfer under the Prisoner Transfer Framework Decision (2008/909/JHA), in cases where the Executing State invokes Article 5(3) of the EAW FD, does not allow the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court.
Zoals de rechtbank al eerder heeft geoordeeld (Rb. Amsterdam 27 mei 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5190)
- levert een dergelijke passage niet een aan de garantie tot teruglevering verbonden voorwaarde op, zodat de gegeven garantie genoegzaam is,
- brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de rechtbank aanneemt dat de Britse autoriteiten de Unierechtelijke verplichting tot effectuering van de gegeven garantie zullen naleven en
- leidt de opvatting van de Britse autoriteiten dat een – eventuele – aanpassing van de – eventueel – in Groot-Brittannië opgelegde vrijheidsstraf in strijd is met het Unierecht niet tot een ander oordeel, omdat een lidstaat van de Europese Unie niet een schending van Unierecht door een andere lidstaat kan aanvoeren ter rechtvaardiging van het feit dat hij zelf zijn Unierechtelijke verplichtingen niet nakomt (zie bijvoorbeeld HvJ EG 2 juni 2005, zaak C-266/03, (Commissie/Luxemburg), punt 35).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in het Verenigd Koninkrijk aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in het Verenigd Koninkrijk;
  • de seksuele handelingen vonden plaats in het Verenigd Koninkrijk;
  • het slachtoffer bevindt zich in het Verenigd Koninkrijk;
  • het Verenigd Koninkrijk heeft een terugkeergarantie verstrekt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Britse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Beroep op artikel 11 OLW

7.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting gesteld dat toewijzing van het overleveringsverzoek zou leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals die gewaarborgd worden door het EVRM. Hij heeft daartoe gerefereerd aan een uitspraak van 9 juli jl. van de Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak van Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het Hof oordeelde dat levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid om ooit nog vrij te komen in strijd is met artikel 3 EVRM. De raadsman heeft voorts een beëdigde verklaring c.q. opinie van de Londense advocate Linda Strudwick aan zijn pleitnota gehecht. Hij heeft om die verklaring gevraagd naar aanleiding van hetgeen in het EAB onder h) over herziening van de levenslange gevangenisstraf is opgenomen. De advocate bevestigt dat levenslange gevangenisstraf
destrafbedreiging is voor de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, aldus de raadsman die zich op grond van deze verklaring c.q. opinie van de advocate op het standpunt stelt dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan hetgeen in het EAB onder h) is vermeld over de herziening en herbeoordelingen van levenslange vonnissen. Voor zover dit niet reeds onmiddellijk aanleiding moet zijn om de overlevering te weigeren dient de rechtbank op dat punt nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen.
7.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat artikel 11 OLW niet ziet op levenslange gevangenisstraf. Op zijn beurt heeft hij gerefereerd aan de uitspraak van het Europees Hof in de zaak van Hutchinson tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het Hof het Engelse systeem niet in strijd met artikel 3 EVRM achtte. De mogelijkheid tot herziening is opgenomen in het EAB onder h), de door de raadsman geraadpleegde advocate heeft niet verklaard dat een latere herziening van een eventueel op te leggen levenslange gevangenisstraf niet mogelijk is, aldus de officier van justitie.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het verweer reeds omdat in het EAB onder h) is opgenomen dat de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat voorziet in de herziening van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – strekkende tot niet-uitvoering van de straf of maatregel. De aan de pleitnota gehechte verklaring c.q. rechtsgeleerde opinie van de Londense advocate werpt daarop geen ander licht, temeer nu zij zich niet uitlaat over de mogelijkheid tot herziening als weergegeven in het EAB en de gestelde onjuistheid daarvan.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 245 en 248e Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
District Judge (Magistrates’ Court) zitting houdend te Milton Keynes Magistrates’ Courtten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 december 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.