In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Italië. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Procura Generale della Repubblica in Turijn. De opgeëiste persoon, geboren in Albanië, heeft een vrijheidsstraf van acht jaar, één maand en tien dagen opgelegd gekregen, waarvan nog zeven jaar, één maand en tien dagen resteert. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 3 februari 2015, waarbij de raadsman en een tolk aanwezig waren.
De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, die aanvoerde dat de opgeëiste persoon eerder een verbod had gekregen om Italië binnen te reizen. De rechtbank oordeelde dat een dergelijk verbod geen invloed heeft op de overlevering, aangezien het gaat om het uitzitten van de straf die door de Italiaanse rechtbank is opgelegd. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon in overweging genomen, maar oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan Italië toe te staan, waarbij de rechtbank zich baseerde op de artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.