ECLI:NL:RBAMS:2015:8440

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
13.751.525-15 (EAB 3)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 november 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 17 juni 2015 door de procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Oost-Vlaanderen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1994 in België, is thans gedetineerd in Nederland en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon klopt en dat hij uitsluitend de Belgische nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 11 augustus 2015, waarbij de opgeëiste persoon schriftelijk afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn. Zijn raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de overlevering. De rechtbank heeft eerder prejudiciële vragen willen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar na een beschikking van het Hof op 25 september 2015 hebben partijen aangegeven geen noodzaak te zien voor het stellen van deze vragen.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft daarbij de relevante wetsbepalingen, zoals artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet, in acht genomen. De beslissing is genomen door de rechters H.P. Kijlstra, A.J. Dondorp en C.A.E. Wijnker, en is uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.525-15 (EAB 3)
RK nummer: 15/4159
Datum uitspraak: 27 november 2015
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 juni 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 juni 2015 door
de procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëise persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 augustus 2015 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft op 10 augustus 2015 schriftelijk afstand gedaan van het recht om op de zitting aanwezig te zijn. Zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, heeft verklaard dat de opgeëiste persoon hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd om de verdediging te voeren. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de overlevering.
Mede naar aanleiding van de vergelijkbare zaak met parketnummer 13.751.509-15, waarin de rechtbank heeft besloten een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie – welke vraag op 2 september 2015 is ingediend (C-463/15 PPU) –, heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 21 augustus 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:5422) besloten om ook in de onderhavige zaak prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Zij heeft daartoe het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen per e-mail te reageren op het concept van de prejudiciële vragen.
Naar aanleiding van de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 september 2015 (C-463/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:634) en de einduitspraak van de rechtbank in die zaak van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7460) hebben partijen desgevraagd laten weten dat zij geen noodzaak zien voor het stellen van prejudiciële vragen. Zij hebben de rechtbank toestemming gegeven om in een andere samenstelling zonder nadere zitting het onderzoek te sluiten en einduitspraak te doen.
Op de zitting van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. Met terugwerkende kracht verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd. De reden van deze verlengingen is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijnen uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon uitsluitend de Belgische nationaliteit heeft.
De opgeëiste persoon is niet een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van de correctionele rechtbank te Gent van 20 maart 2013.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van veertig maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat (hierna zal de rechtbank spreken van executieoverlevering). Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaren en vier maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Het vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in het vonnis. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van dit onderdeel en dit vonnis zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Onderdeel d) van het EAB meldt onder meer het volgende:
Het vonnis is bij verstek gewezen.
(…)
Juridische garanties: zie bijgevoegd “Verklaring”.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft deze “juridische garanties” als volgt toegelicht:
(…)
[X] 3.4 de beslissing is niet persoonlijk aan de betrokkene betekend, maar
-
de beslissing zal hem na overlevering onverwijld persoonlijk worden betekend, en
de betrokkene zal na de betekening van de beslissing uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke beslissing, en
de betrokkene zal geïnformeerd worden over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, namelijk 15 dagen.
De onder 3.4 weergegeven mededeling voldoet aan de eisen van artikel 12, aanhef en onder d, OLW. De rechtbank mag de overlevering dus niet weigeren op de grond dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid.

5.Strafbaarheid

Het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd bij een uitvoerbaar vonnis. Het EAB strekt met andere woorden tot executieoverlevering. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon in België nog het recht heeft om verzet of hoger beroep aan te tekenen tegen het uitvoerbare verstekvonnis doet daaraan niet af. Van toepassing is daarom artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW (Rb. Amsterdam 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7460).
Aan het onderhavige EAB liggen zeventien strafbare feiten ten grondslag, te weten zestien vermogens- en geweldsmisdrijven en het strafbare feit “opgeven van een valse identiteit”.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de zeventien strafbare feiten aangeduid als strafbare feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW, te weten:
informaticacriminaliteit
en
georganiseerde of gewapende diefstal
en
oplichting.
Volgens onderdeel e) van het EAB is naar Belgisch recht op deze feiten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. Ten aanzien van zestien van de zeventien feiten moet daarom onderzoek naar de dubbele strafbaarheid achterwege blijven. Op het zeventiende feit, “opgeven van een valse identiteit”, stelt artikel 231 van het Belgische Strafwetboek slechts een vrijheidsstraf met een maximum van drie maanden en dus niet – zoals artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1°, OLW eist – een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren.
De rechtbank moet daarom onderzoeken of ten aanzien van dit feit voldaan is aan de eisen van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, OLW.
Het feit is bij artikel 435, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld met een geldboete van de tweede categorie. Het feit levert op:
door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse naam en voornaam opgeven.
De omstandigheid dat op dit feit naar Belgisch recht én naar Nederlands recht niet een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld, leidt niet tot weigering van de overlevering voor dit feit. Bij een kaderbesluitconforme uitleg stelt artikel 7, eerste lid, OLW in geval van executieoverlevering ter zake van een niet-lijstfeit immers alleen de eisen dat:
- ( (mede) voor zo een feit in de
uitvaardigendelidstaat een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden is opgelegd en
- zo een feit in
Nederlandstrafbaar is (Rb. Amsterdam 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7460).
Aan de eisen van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, OLW is dus voldaan.
Uit het voorgaande volgt dat geen noodzaak meer bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëise persoon]aan
de procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg van Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent(België) wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en C.A.E. Wijnker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 november 2015.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C