5.2Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het opgeven van een valse identiteit, zoals strafbaar gesteld bij artikel 231 van het Strafwetboek, niet in redelijkheid aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt, omdat – naar de rechtbank ambtshalve bekend is en zoals de officier van justitie op de zitting heeft meegedeeld – op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten hoogste drie maanden is gesteld.
Naar Nederlands recht is dit feit strafbaar gesteld bij artikel 435, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht met een geldboete van de tweede categorie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voor dit feit de overlevering moet worden geweigerd.
Tijdens het overleg in raadkamer heeft de rechtbank vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Ondanks de onder 4 bedoelde mededeling over het recht op verzet of hoger beroep, strekt het EAB tot de (verdere) tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf (zie bijv. (impliciet) Rb. Amsterdam 16 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:9682). De opgeëiste persoon is niet een Nederlander of een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling. Het in artikel 6, tweede lid, OLW verbod van overlevering ter tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf is hier niet van toepassing, zodat niet de noodzaak bestaat het EAB te verstaan als strekkende tot strafvervolging. De rechtbank mag de overlevering voor dit feit alleen toestaan, indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e en onder b, OLW gestelde eisen.
Artikel 2, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bepaalt dat een EAB kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de
uitvaardigendelidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste twaalf maanden
of, wanneer een straf of maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden. Artikel 2, vierde lid, van het kaderbesluit bepaalt dat de overlevering afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat het EAB berust op een naar het recht van de
uitvoerendelidstaat strafbaar feit. Volgens artikel 4, punt 1, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB weigeren in het in artikel 2, vierde lid, bedoelde geval dat het feit niet strafbaar is naar het recht van de
uitvoerendelidstaat.
Het kaderbesluit laat in geval van executieoverlevering niet — althans niet met zoveel woorden — de mogelijkheid open dat de uitvoerende lidstaat de eis stelt van:
- een strafbedreiging met een vrijheidssanctie met een maximum van ten minste twaalf maanden in de
uitvaardigendelidstaat en
- een strafbedreiging met een vrijheidssanctie met een maximum van ten minste twaalf maanden in de
uitvoerendelidstaat.
Tot nu toe heeft de rechtbank artikel 7, eerste lid, OLW zo uitgelegd, dat in een geval als het onderhavige op het feit in
beidebetrokken lidstaten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden moet zijn gesteld.
De strafbedreiging in geen van beide lidstaten voldoet aan deze eis.
In de zaak met parketnummer 13.751.509-15 heeft dezelfde officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat artikel 7, eerste lid, OLW de ruimte biedt om over te leveren voor een feit dat naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, waarop een strafbedreiging van minder dan twaalf maanden gevangenisstraf is gesteld. In die zaak heeft de rechtbank overwogen dat zij niet kan uitsluiten dat het standpunt van de officier van justitie noopt tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en heeft zij het onderzoek heropend om de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen te beoordelen (Rb. Amsterdam 7 augustus 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:5194). Inmiddels heeft de rechtbank in die zaak besloten een prejudiciële vraag voor te leggen en heeft zij dat aan de partijen in die procedure meegedeeld. In de kern komt deze vraag erop neer of de uitvoerende lidstaat ten aanzien van niet-lijstfeiten ook een eis inzake de strafbedreiging naar het recht van deuitvoerendelidstaat mag stellen. De onderhavige zaak verschilt in één belangrijk opzicht van de zaak met parketnummer 13.751.509-15. In de onderhavige zaak voldoet de strafbedreiging in de
uitvaardigendelidstaat evenmin aan de in artikel 7, eerste lid, OLW gestelde eis van een strafbedreiging met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden, zoals de rechtbank deze bepaling tot nog toe heeft uitgelegd.
Nu ook ten aanzien van deze eis de vraag rijst of deze in overeenstemming is met Kaderbesluit 2002/584/JBZ zal de rechtbank in de onderhavige zaak een of meer prejudiciële vragen stellen.
De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen. Na de heropening zal de rechtbank het concept van de prejudiciële vraag/vragen per e-mail aan de raadsman en de officier van justitie voorleggen. Zij zullen dan een termijn van één week krijgen om daarop te reageren.
Om de voortgang van de procedure te bespoedigen zal de rechtbank de raadsman en de officier van justitie om toestemming vragen om, na kennisneming van de reactie op het concept van de prejudiciële vragen, zonder nadere zitting en in een andere zittingscombinatie het onderzoek te sluiten en een tussenuitspraak te doen.
De rechtbank streeft ernaar tussenuitspraak te doen en de definitieve prejudiciële vraag/vragen in te dienen vóór medio september 2015, gelijktijdig met de tussenuitspraak en de prejudiciële vraag/vragen in de zaak met parketnummer 13.751509-15.