ECLI:NL:RBAMS:2015:7729

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
AWB 14/2126 en AWB 14/2128
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen en oplegging inreisverbod wegens personal participation in niet-politieke misdrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 6 november 2015, zijn de asielaanvragen van eisers, een Syrische man, zijn Filipijnse vrouw en hun minderjarig kind, afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de eiser tijdens zijn dienstplicht bij de Staatsveiligheidsdienst in Syrië een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan ernstige niet-politieke misdrijven, waaronder willekeurige arrestaties en marteling. De rechtbank stelt vast dat er een direct causaal verband bestaat tussen de handelingen van eiser en de gepleegde misdrijven. Eiser heeft verklaard dat hij als telefonist en plaatsvervangend hoofd van de telefooncentrale werkte, waar hij patrouilles aanstuurde en informatie doorgaf die leidde tot de arrestatie van politieke tegenstanders. De rechtbank concludeert dat eiser 'personal participation' heeft vertoond in de misdrijven, ongeacht of hij zelfstandig bevelsbevoegdheid had. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheid dat eiser zijn dienstplicht vervulde, niet betekent dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden. De rechtbank oordeelt verder dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht een inreisverbod van tien jaar heeft opgelegd, omdat eiser een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde. De asielaanvraag van de vrouw en het kind is eveneens afgewezen, omdat deze afhankelijk was van die van de man. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond en niet-ontvankelijk voor zover deze gericht zijn tegen de afwijzing van het asielverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2126 en AWB 14/2128
V-nrs: 279.019.1013
279.019.0925
279.019.1301
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren [geboortedatum] , van Syrische nationaliteit , eiser,
[eiseres] ,
geboren [geboortedatum] , van Filipijnse nationaliteit , eiseres,
mede namens hun minderjarig kind,
[eiser 2] ,
geboren [geboortedatum] , van Syrische nationaliteit , eiser 2,
hierna samen te noemen: eisers,
(gemachtigde mr. S.D. Lugt),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. M. Garabitian).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 en 9 januari 2014, beide uitgereikt op 14 januari 2014, heeft verweerder de aanvragen van eisers van 12 juli 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Ook is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Op 27 januari 2014 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers ontvangen. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M.A. van der Laak, tolk Engels. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep van [eiser 2] AWB 14/2126

Asielrelaas

Eisers hebben Syrië primair verlaten vanwege de algehele situatie. Daarnaast hebben eisers problemen ondervonden met hun buren in Benesh vanwege de christelijke achtergrond van eiseres, ook al is zij bekeerd tot de islam. Ook stelt eiser dat zijn naam op een lijst van gezochte personen staat en dat een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd tegen hem, omdat hij zich niet zou hebben gemeld na een oproep om zich opnieuw te melden voor militaire dienst. Ten slotte stelt eiser dat zijn naam bekend is bij het regime, omdat een filmpje dat eiser van gevechten heeft gemaakt op Youtube is geplaatst.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat aan het aan eiser opgelegde inreisverbod de rechtsgevolgen zijn verbonden als genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, onder meer bij uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft eiser zolang dat inreisverbod voortduurt geen belang bij de beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank zal om die reden eerst het beroep beoordelen voor zover dat zich richt tegen het opgelegde inreisverbod. De beroepsgronden die zijn gericht tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag kunnen in dit kader volledig aan de orde komen.
2.1
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt een inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaar bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
2.2
Op grond van artikel 6.5a vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze bedreiging kan blijken uit de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
2.3
Op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten, welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen van de Verenigde Naties.
2.4
Verweerder heeft zijn beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag neergelegd in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Op grond van deze paragraaf moet verweerder voor tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel.
Om te bepalen of de vreemdeling voor strafbare feiten, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag verantwoordelijk kan worden gehouden, onderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep die in de regel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
3.1
De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens zijn asielgehoren heeft verklaard dat hij zijn militaire dienstplicht heeft vervuld van juni 2002 tot december 2004. Tijdens zijn dienstplicht heeft hij als telefonist gewerkt bij de staatsveiligheidsdienst, afdeling 141, afdeling politiek bestuur. Hij was onderofficier en plaatsvervangend hoofd van de telefooncentrale van die afdeling.
3.2
Verweerder heeft zowel aan de afwijzing van de asielaanvraag als aan de oplegging van een inreisverbod van 10 jaar ten grondslag gelegd dat eiser vanwege zijn werkzaamheden bij de staatsveiligheidsdienst in verband kan worden gebracht met willekeurige arrestaties en detenties en martelingen van politieke gevangenen.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelingen waarmee eiser in verband wordt gebracht zijn aan te merken als ernstige niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
4.2
De rechtbank overweegt allereerst dat, zoals ook in paragraaf C2/7.10.2 van de
Vc 2000 is opgenomen, het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op de ernst van een dergelijk verwijt en de verstrekkende gevolgen voor de vreemdeling, zal verweerder de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan een vreemdeling altijd zorgvuldig dienen te motiveren.
5. Eiser heeft ter zitting primair gesteld dat de procedure onzorgvuldig is verlopen, omdat verweerder eiser tijdens het nader gehoor niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat verweerder aanwijzingen had dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk tegengeworpen zou kunnen worden. Eiser stelt dat verweerder gehouden was hem hiervan op de hoogte te stellen en hem een vreemdelingenrechtelijke cautie te geven, nu dit van invloed kan zijn geweest op de wijze waarop eiser verklaarde tijdens het nader gehoor.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen rechtsregel is die verweerder gebiedt een dergelijke cautie of waarschuwing te geven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de procedure op dit punt niet onzorgvuldig is verlopen.
6. Tussen partijen is ook niet (langer) in geschil dat van de kant van eiser sprake is van ‘knowing participation’. Uit de asielgehoren blijkt dat eiser ervan op de hoogte was dat de geheime diensten in Syrië misdrijven pleegden, zoals willekeurige detenties en arrestaties, marteling en foltering, onder meer tegen politieke gevangenen en Koerden. Eiser heeft ter zitting ook bevestigd dat sprake was van ‘knowing participation’.
7.1
In geschil is of ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’ bij de hem tegengeworpen misdrijven. Niet is in geding dat eiser tenminste gedurende 14 maanden werkzaam is geweest bij de telefooncentrale van staatsveiligheidsdienst, maar wel is in geding waaruit zijn werkzaamheden bestonden. Verweerder werpt eiser tegen dat hij blijkens zijn verklaringen in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat misdrijven konden worden gepleegd door de Syrische staatsveiligheidsdienst, namelijk willekeurige arrestaties en detenties, marteling en foltering. Verweerder stelt daartoe dat eiser heeft verklaard dat zijn afdeling behalve telefooncentrale ook de operatiekamer was en dat hij plaatsvervangend hoofd was. Ook stelt verweerder dat eiser heeft verklaard dat hij patrouilles aanstuurde. Daarnaast gaf eiser opdracht aan een patrouille om een politieke gevangene bij de politie op te halen en bij de staatsveiligheidsdienst onder te brengen en heeft eiser gezegd dat hij echt heel vaak iets tegen zijn geweten in heeft moeten doen. Verweerder stelt dat door eisers handelswijze, namelijk het aansturen van patrouilles, hij personen, in elk geval Koerden, in een positie heeft gebracht waarin zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen dat zij slachtoffer zouden worden van willekeurige arrestaties en detenties, marteling en foltering, zodat eiser deze misdrijven heeft gefaciliteerd.
7.2
Eiser heeft gesteld dat hij niet het plaatsvervangend hoofd was van de telefooncentrale en geen enkele bevelsbevoegdheid had. Hij was enkel dienstplichtige en nog erg jong, zodat het ook niet voor de hand lag dat hij dergelijke bevoegdheden had. Eiser stelt dat zijn werkzaamheden er enkel uit bestonden telefoongesprekken door te verbinden. Hij heeft nooit het bevel gegeven patrouilles ergens op af te sturen. Eiser stelt dat zijn verklaringen in het rapport van nader gehoor niet juist zijn en dat hij deze niet heeft kunnen corrigeren, omdat zijn vorige gemachtigde niet het hele rapport met hem heeft doorgenomen.
7.3
De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 14 juli 2013 correcties en aanvullingen heeft aangebracht ten aanzien van het nader gehoor, zodat hij daar wel toe in de gelegenheid is geweest. Dat deze correcties en aanvullingen niet volledig zouden zijn, komt voor risico van eiser. Met verweerder is de rechtbank bovendien van oordeel dat nu eiser de essentie van zijn verklaringen wijzigt, hij hiervoor een plausibele verklaring dient te geven. Deze verklaring ontbreekt. De stelling dat de verklaringen verkeerd zijn opgeschreven of dat eiser dit niet zo heeft gezegd is daarvoor onvoldoende, te meer nu de in het verslag van het nader gehoor opgeschreven verklaringen van eiser consistent en gedetailleerd zijn. De rechtbank gaat dan ook uit van de verklaringen van eiser zoals deze zijn opgetekend in het rapport van nader gehoor.
7.4
Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zijn afdeling het hart, de kern, van de Syrische staatveiligheidsdienst was. Eiser heeft op pagina 9 van het rapport van nader gehoor verklaard:
‘Het was een telefooncentrale maar dus tegelijkertijd een operatiekamer’.Op pagina 10 staat dat eiser heeft verklaard:
‘Het is zo…het is een Veiligheidsafdeling. En binnen die afdeling waren wij het hart, de kern, de basis van die afdeling. Wij gaven sturing aan wanneer operaties uitgevoerd moesten worden. Het was een communicatiecentrum en operatiecentrum.(…)’.In het besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het vorige citaat gesteld dat eisers afdeling het hart, de kern van de Veiligheidsdienst was en dat zij sturing gaven aan de uit te voeren operaties. Daarmee heeft verweerder eisers afdeling niet als hart van de Syrische staatsveiligheidsdienst aangewezen maar, zoals eiser zelf verklaart, als hart van de Veiligheidsafdeling daarbinnen. Verweerder heeft naar aanleiding van die verklaring terecht overwogen dat de (onder)afdeling waar eiser werkzaam was meer was dan enkel een telefooncentrale, namelijk ook een communicatie- en operatiecentrum.
7.5
De rechtbank stelt vast dat eiser blijkens het rapport van nader gehoor verder het volgende heeft verklaard, op pagina 9:
‘Ik was plaatsvervanger van het hoofd van de telefooncentrale. Mijn taak was om de berichtgeving die binnen kwam van een externe afdeling door te geven aan de directeur van de veiligheidsdienst waar ik werkte. Het is een keer voorgekomen, dat er berichtgeving kwam dat er ondersteuning werd gevraagd bij een incident in Wady Almasharih tegen onze broeders de Koerden. Ik moest dat doorgeven aan de directeur en dan ging hij er verder mee aan de slag. Ik gaf dus informatie door. Mijn bevoegdheden waren verder dat ik de patrouilles aanstuurde, die behoorden tot mijn afdeling. Op het moment dat er een oproep binnenkomt en de politie is er niet in geslaagd de Koerden onder bedwang te houden, en zij ondersteuning nodig hebben, bel ik de directeur en vertel over die oproep. Dat zij behoefte hebben aan vier patrouilles. De directeur gaf mij weer toestemming om die en die te bellen en het bevel te geven om op pad te gaan. Het was een telefooncentrale maar dus tegelijkertijd ook een operatiekamer.”
Verder heeft eiser verklaard, blijkens pagina 10 van het rapport van nader gehoor:
‘(…) Als er een oproep binnenkwam ging een militair van de veiligheidsdienst typen, als hij uitgetypt was, bracht hij de bevelen langs de afdelingen. En bv de politie of de antecedentendienst, als die mensen hadden opgepakt en tijdens een verhoor bleek dat het politieke gevangenen waren, dan belden ze mij op. Ik was bevoegd aan diegene, bv die politieman, vragen te stellen. Er was dan geen gewoon strafrecht van toepassing. Ik gaf dan het bevel aan een patrouille om die persoon bij de afdeling van de politie op te halen en bij ons onder te brengen. Dit behoorde ook tot het communicatiecentrum.’
De rechtbank acht verder van belang dat eiser heeft verklaard over de behandeling van een opgepakte Koerd, blijkens pagina 10 van het rapport van nader gehoor:
‘(vraag IND)
Kunt u mij een voorbeeld geven waarbij u gewetensbezwaren heeft gehad?
(antwoord eiser)
Ja, de dag dat ze veel Koerden oppakten en ik was op de afdeling. Ik liep naar beneden, op de gang. Ik hoorde een van hen zeggen ‘Ik heb nergens mee te maken, ik liep gewoon op straat’. ‘Ik vroeg je identiteit en je hebt het niet meteen gegeven.’ Ik hoorde dat diegene mishandeld werd. Zo zijn veel mensen opgepakt die nergens iets mee te maken hadden.’
7.6
Gelet op onder meer de voorgaande verklaringen van eiser, is de rechtbank van oordeel dat er een direct causaal verband bestaat tussen de bijdrage van eiser (namelijk het bevel (door)geven de patrouilles op pad te sturen tegen de Koerden en de gevangene op te halen) en de gepleegde misdrijven (willekeurige arrestaties en detenties, marteling en foltering) en is ook aannemelijk dat de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de genoemde niet-politieke misdrijven en dat dus sprake is van personal participation. Of eiser in dit kader al dan niet zelfstandige bevelsbevoegdheid had, hetgeen eiser betwist, is hierbij niet van belang, zoals ook is overwogen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 14 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8026).
8.1
Eiser heeft gesteld dat hij verplicht was om zijn dienstplicht te vervullen, dat hij geen invloed had op de plek waar hij die dienstplicht zou vervullen en dat er sprake was van een situatie van dwang, waarbij hij zich niet aan de werkzaamheden kon onttrekken. Eiser heeft voorts verklaard dat het niet mogelijk was om overplaatsing aan te vragen of zijn werkzaamheden niet uit te voeren, omdat hij daardoor als tegenstander van het regime zou worden beschouwd, hij ondervraagd zou worden en hij daarbij mishandeld en gemarteld zou worden. Eiser heeft gesteld dat als reden van overplaatsing enkel een geestelijke of lichamelijke beperking kan worden aangevoerd.
8.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het een bewuste keuze is geweest van eiser om te gaan werken voor de staatsveiligheidsdienst. Dat eiser zich vervolgens naar eigen zeggen niet meer kon onttrekken is daarom onvoldoende om hem de gedragingen niet aan te rekenen. In het verweerschrift van 26 augustus 2015 heeft verweerder nog aangevuld dat niet is gebleken dat eiser na aanvang van zijn dienstplicht – zodra hem duidelijk was waar hij geplaatst zou worden – niet in staat is geweest zich hieraan te onttrekken. Zo heeft eiser niet getracht via de kennelijk invloedrijke vrienden van zijn vader, die hem de administratieve plek bij de staatsveiligheidsdienst hadden bezorgd, een nieuwe plaatsing te regelen. Bovendien weegt de mate van dwang niet op tegen de ernst van de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht. Ook volgt uit eisers verklaringen volgens verweerder niet dat een verzoek tot overplaatsing onmogelijk zou zijn geweest.
8.3
De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser, in tegenstelling tot hetgeen hij in de gronden van het beroep heeft aangevoerd en ter zitting heeft verklaard, wel degelijk wist dat hij zijn dienstplicht bij de staatsveiligheidsdienst zou vervullen. Hij heeft hierover het volgende verklaard, blijkens het rapport van nader gehoor, pagina 9:
(vraag IND)
‘Hoe bent u daar terecht gekomen?’
(antwoord eiser)
‘Mijn vader is een onderofficier bij de militaire politie, bij zijn werk was ook een afdeling van de geheime dienst. Via die afdeling heeft hij zijn kennissen en vrienden gesproken om mij op een goede plek te plaatsen. Ik ben een maand later naar de militaire dienst gegaan, ik heb het overschreden, omdat die vrienden van mijn vader steeds zeiden ‘wacht nog even. We hebben nog geen plek’. Na een maand was het wel gelukt. Dat is ook te zien in mijn militaire boekje.’
De rechtbank is van oordeel dat uit de voorgaande verklaring blijkt dat eiser willens en wetens zijn dienstplicht is gaan vervullen bij de staatsveiligheidsdienst, terwijl hij ook wist dat deze organisatie ernstige niet-politieke misdrijven pleegde. Deze omstandigheid heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot gevolg, zoals verweerder overweegt in het bestreden besluit, dat het gegeven dat eiser zich nadien niet meer kon onttrekken op zichzelf onvoldoende reden vormt hem de misdrijven niet aan te rekenen. Dit zou alleen kunnen als eiser op voorhand al wist dat hij werkzaamheden zou gaan verrichten waardoor hij zelf misdrijven zou plegen of deze zou faciliteren. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet kan worden gesteld dat een ieder die werkzaamheden verricht bij de Syrische staatsveiligheidsdienst in verband kan worden gebracht met dergelijke misdrijven.
De rechtbank begrijpt verweerder echter aldus dat subsidiair wordt betoogd dat niet is gebleken dat eiser zich niet kon onttrekken of althans heeft geprobeerd zich te onttrekken, al dan niet via de kennelijk invloedrijke vrienden van zijn vader. De rechtbank volgt verweerder hierin. Eisers stelling dat hij door een verzoek om overplaatsing gezien zou worden als een tegenstander van het regime heeft hij niet nader onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt.
8.4
Met verweerder is de rechtbank ook van oordeel dat de omstandigheid dat eiser nog jong was toen hij de werkzaamheden verrichtte niet maakt dat hij zich niet kon onttrekken of niet voor de handelingen verantwoordelijk kon worden gehouden. Eiser was
19 jaar oud toen hij zijn dienstplicht ging vervullen, zodat geen sprake was van minderjarigheid.
8.5
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een mate van dwang waarin eiser zich niet aan de werkzaamheden kon onttrekken, zodat eiser om die reden niet wordt gevrijwaard van de verantwoordelijkheid.
8.6
Voor zover eiser in de gronden van het beroep en ter zitting heeft bedoeld te betogen dat hij, vanwege het feit dat hij dienstplichtige was, handelde op bevel en daarom is gevrijwaard van verantwoordelijkheid, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft hiertoe in het verweerschrift van 26 augustus 2015 gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 33 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, waaraan verweerder toetst in deze gevallen. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij
wettelijkverplicht was het bevel op te volgen, geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was, terwijl het bevel niet onmiskenbaar onwettig was. De rechtbank stelt vast dat eiser dit niet gemotiveerd heeft betwist, anders dan met de stelling dat hij slechts zijn dienstplicht vervulde. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende, zodat deze beroepsgrond evenmin slaagt.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij ernstige niet-politieke misdrijven heeft gefaciliteerd. Eiser komt om die reden evenmin in aanmerking voor toelating op grond van één van de andere gronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van een inreisverbod als bedoeld in artikel 66a Vw 2000, voor de duur van tien jaar.
10.1
De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod vanwege de omstandigheid dat ten aanzien van eiser wordt aangenomen dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
10.2
Voor zover eiser hiermee bedoelt te betogen dat van het inreisverbod moest worden afgezien, omdat hij vanwege het 3 EVRM-risico in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier, volgt de rechtbank eiser niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
10.3
In het beleid zoals dat is neergelegd in hoofdstuk C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 is het volgende bepaald. Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven. (….)
Indien de vreemdeling disproportionaliteit heeft aangetoond en de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, nodigt de IND de vreemdeling uit een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan te vragen. De IND willigt deze aanvraag in op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, vierde lid, Vb 2000 een tijdelijk verblijfsrecht.
10.4
De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat er nog geen tien jaren zijn verstreken sinds is vastgesteld dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen eisers uitzetting. Reeds daarom is geen sprake van een situatie dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen eisers uitzetting. Op grond van het beleid als genoemd in C2/7.10.26 van de Vc 2000, en zoals bevestigd door de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5032) wordt dan niet toegekomen aan de beoordeling of sprake is van een situatie waarin het onthouden van de vergunning disproportioneel is, zodat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
11. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder eiser geen terugkeerbesluit kon opleggen, en daarmee evenmin een inreisverbod, vanwege de vaststelling dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen eisers uitzetting volgt de rechtbank eiser evenmin. Het bestaan van een 3 EVRM-beletsel is volgens de Afdeling geen reden geen terugkeerbesluit op te leggen zoals blijkt uit de uitspraak van 25 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:143).
12. De rechtbank begrijpt eiser voorts aldus dat van het opleggen van een inreisverbod moet worden afgezien omdat geen sprake is van een ernstig en actueel gevaar voor de openbare orde. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 juni 2015 is de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag per definitie ernstig genoeg om aan te nemen dat eiser een actueel gevaar is voor de openbare orde (zie ECLI:NL:RVS:2015:2008). Deze beroepsgrond slaagt dan ook evenmin.
13.1
Ten slotte heeft eiser betoogd dat het opleggen van een inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt dat door het opleggen van het inreisverbod zijn gezin wordt verscheurd, omdat zij niet terug kunnen naar Syrië, nu artikel 3 van het EVRM zich daartegen verzet. Eisers stellen dat zij zich evenmin kunnen vestigen in de Filipijnen, omdat eiser en eiser 2 geen verblijf kunnen krijgen op de Filipijnen, nu zij niet de Filipijnse nationaliteit hebben.
13.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het gehele gezin Nederland moet verlaten en dat het gezinsleven elders kan worden voortgezet. Onder het kopje ‘Artikel 8 EVRM’ heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat eiser 2 de Filipijnse nationaliteit bezit. Verder heeft verweerder in dit kader gesteld dat eiseres en eiser 2 bij terugkeer (naar de Filipijnen, zo begrijpt de rechtbank) geen risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
13.3
De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat het gezinsleven op de Filipijnen kan worden voortgezet en dat daarom geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
Voor zover eisers betwisten dat eiser 2 de Filipijnse nationaliteit heeft en daarom niet wordt toegelaten tot de Filipijnen overweegt de rechtbank als volgt. Niet is in geding dat eiser 2 in elk geval de Syrische nationaliteit heeft. De rechtbank is van oordeel dat – afgezien van de vraag of eiser 2 ook de Filipijnse nationaliteit heeft – eisers niet hebben onderbouwd dat eiser en eiser 2 geen toegang en toelating hebben tot de Filipijnen. De Syrische nationaliteit van eiser en eiser 2 staat daar niet op voorhand aan in de weg, zoals al blijkt uit het feit dat eiser zelf eerder naar de Filipijnen is gereisd, ook zonder zijn echtgenote. Bovendien is eiser 2 geboren uit een Filipijnse moeder en wijst het door verweerder aangehaalde artikel 4 van de Constitutie er op dat eiser 2 ofwel de Filipijnse nationaliteit heeft, of deze kan verkrijgen. Eisers hebben dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gezinsleven kan worden voortgezet op de Filipijnen, althans dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat dit niet het geval is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan het opleggen van een inreisverbod.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven afzien van het opleggen van het inreisverbod of het verkorten van de duur ervan.
15. De rechtbank verklaart het beroep van eiser, voor zover zich dat richt tegen het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar, dan ook ongegrond. Nu hiermee het inreisverbod in stand blijft, heeft eiser, gelet op rechtsoverweging 1, geen procesbelang bij het beoordelen van het beroep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van het asielverzoek en zal de rechtbank het beroep van eiser dan ook niet-ontvankelijk verklaren voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van het asielverzoek.
Ten aanzien van het beroep van [eiseres] AWB 14/2128
16. Eiseres heeft primair gesteld dat haar asielrelaas afhankelijk is van dat van haar man. Daarnaast heeft zij gesteld dat zij niet terug wil naar de Filipijnen, omdat de situatie voor moslims daar niet veilig is en zij als bekeerling niet wordt geaccepteerd.
17. Verweerder heeft het asielverzoek van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f en k, van de Vw 2000 (oud).
18.1
Verweerder heeft eiseres tegengeworpen dat zij toerekenbaar niet beschikt over voldoende documenten met betrekking tot haar nationaliteit, identiteit en reisroute. Eisers hebben hun paspoorten vernietigd en eiseres heeft geen andere documenten overgelegd waarmee zij haar reisroute kan onderbouwen, terwijl dit wel van haar kon worden verwacht. Bovendien heeft eiseres pas nadat ze was geconfronteerd met informatie van de Kmar verklaard over haar reisroute naar Nederland.
18.2
Eiseres is het met deze tegenwerping niet eens. Zij stelt dat haar echtgenoot haar paspoort heeft verscheurd omdat dit moest van de reisagent. Bovendien zijn de reisdocumenten door de Kmar achterhaald en komen de verklaringen rondom de reis overeen.
18.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres in redelijkheid heeft kunnen toerekenen dat zij haar paspoort niet heeft overgelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen van eiseres en eiser, zoals afgelegd tijdens de gehoren, niet is gebleken van enige dwang tot afgifte van dit paspoort. Reeds gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid de asielaanvraag mede heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Hierbij merkt de rechtbank op dat er, blijkens de inhoud van het bestreden besluit van eiseres, kennelijk geen gevolg aan deze tegenwerping is gegeven, nu het ontbreken van positieve overtuigingskracht niet aan de orde was. Zoals verweerder ook ter zitting heeft bevestigd is het relaas van eiseres beoordeeld op de zwaarwegendheid.
19. Eiseres stelt dat zij niet terug kan keren naar de Filipijnen. In dit verband heeft zij ook gesteld dat eiser 2 daar niet wordt toegelaten, omdat hij niet de Filipijnse nationaliteit heeft. Met verweerder volgt de rechtbank eiseres hierin niet en verwijst naar hetgeen hierboven in rechtsoverweging 13.3 is overwogen.
20. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat zij niet terug kan naar de Filipijnen, omdat zij zich heeft bekeerd tot de islam en dit niet zal worden geaccepteerd. Met verweerder volgt de rechtbank eiseres hierin niet, nu dit standpunt niet nader is onderbouwd. Zoals verweerder terecht stelt heeft eiseres bovendien zelf verklaard geen problemen te hebben ondervonden vanwege haar geloofsovertuiging. Blijkens het rapport van nader gehoor heeft zij verklaard (op pagina 7):
‘Er is geen enkel probleem voor moslims in de Filipijnen. Er wonen ook moslims in de Filipijnen. Ongeveer 20% van de bevolking is moslim in de Filipijnen. Vooral in de Mindanao. In de Filipijnen draag ik nooit een hoofddoek.’
21. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het zelfstandige asielrelaas van eiseres terecht geen aanleiding heeft hoeven zien haar in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel. Zoals hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel is dat verweerder op goede gronden artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen aan haar echtgenoot. Gelet hierop kon verweerder de asielaanvraag van eiseres afwijzen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 (oud).
22. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres en eiser 2 ongegrond.
Ten aanzien van beide beroepen
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak met nummer AWB 14/2126:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het asielverzoek, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
in de zaak met nummer AWB 14/2128:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mrs. P.H.A. Knol en
A.C. Loman, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
Coll.: LFF
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.