ECLI:NL:RBAMS:2015:7724

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
AWB 14 /4605
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak bestuursrechtelijke procedure over parkeerbehoefte voor bouwmarkten in Amsterdam

Op 5 november 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam een einduitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure met zaaknummer AWB 14/4605. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2015:3307) waarin de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de gelegenheid gaf om een motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. De zaak betreft de parkeerbehoefte voor een bouwmarkt en de toepassing van parkeerkencijfers uit het Locatiebeleid van Amsterdam. Verweerder heeft in zijn aanvullende motivering gesteld dat de parkeerkencijfers uit het Locatiebeleid slechts als hulpmiddel dienen en dat de meest recente CROW-normen, die specifiek zijn toegesneden op bouwmarkten, een beter inzicht geven in de werkelijke parkeerbehoefte. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de CROW-cijfers van 2012 in dit geval de juiste basis vormen voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat het gebrek is hersteld. Het beroep van de eisers, [bedrijf 1] en [bedrijf 3], wordt gegrond verklaard, terwijl het beroep van [bedrijf 2] niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht vergoedt en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4605

einduitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2015 in de zaak tussen

[bedrijf 1] ,

[bedrijf 2] . ,
en [bedrijf 3] ,te [vestigingsplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. V.J. Leijh),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (gemachtigden: C.M. Zeck en
W. Sietinga).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf 4] ,(vergunninghoudster) te [vestigingsplaats] .
(gemachtigde: C. Kniestedt).

Procesverloop

Op 28 mei 2015 heeft de rechtbank in onderhavige zaak een tussenuitspraak (ECLI:NL:RBAMS:2015:3307) gewezen. Bij deze tussenuitspraak heeft de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college) in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat er in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Voor het verloop van de procedure tot de tussenuitspraak verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Verweerder heeft op 7 juli 2015 in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend. Eiseres heeft hierop bij brief van 4 augustus 2015 een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen voor het bouwplan van andere cijfers dient te worden uitgegaan dan de in bijlage V van het Locatiebeleid expliciet opgenomen Amsterdamse parkeerkencijfers. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen door nader te motiveren waarom het aantal benodigde parkeerplaatsen in afwijking van het Locatiebeleid is berekend aan de hand van de nieuwste CROW-cijfers.
3. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door bij brief van
7 juli 2015 een aanvullende motivering voor het bestreden besluit over te leggen. In de brief van 7 juli 2015 heeft verweerder toegelicht dat het Locatiebeleid expliciet bepaalt dat de parkeerkencijfers een hulpmiddel zijn om het aantal parkeerplaatsen te bepalen. Het doel is om een accuraat inzicht te krijgen in de daadwerkelijke parkeerbehoefte die door een functie wordt gegenereerd. De in het Locatiebeleid opgenomen parkeerkencijfers zijn niet specifiek op bouwmarkten toegesneden. Het Locatiebeleid kent een generieke categorie grootschalige en perifere detailhandel waaronder bouwmarkten. Daarmee zijn de parkeerkencijfers uit het Locatiebeleid, die als hulpmiddel dienen, niet specifiek toegesneden op de onderhavige bouwmarkt. Gezien de verplichting die voortvloeit uit het eerste lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Amsterdam 2013 (Bouwverordening), dat slechts in beperkte mate ruimte mag zijn aangebracht voor parkeren, is bekeken of het toepassen van het generieke parkeerkencijfer uit het Locatiebeleid daadwerkelijk leidt tot het aanbrengen van een beperkt aantal parkeerplaatsen. De parkeerkencijfers uit het Locatiebeleid zijn gebaseerd op de CROW-normen uit 2004. Inmiddels zijn recentere parkeerkencijfers beschikbaar die specifiek zijn toegesneden op bouwmarkten. Daaruit blijkt dat de parkeerbehoefte voor bouwmarkten lager ligt dan volgt uit de parkeerkencijfers van het Locatiebeleid. Volgens verweerder is het toepassen van de meest recente CROW parkeerkencijfers het beste middel om te komen tot een accuraat inzicht in de daadwerkelijke parkeerbehoefte en tevens tot een borging dat er niet meer dan het noodzakelijke aantal parkeerplaatsen wordt aangelegd. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt tevens een notitie van Goudappel Coffeng, adviseurs mobiliteit, van 29 juni 2015 overgelegd.
4. Blijkens deze notitie van Goudappel Coffeng zorgde de noemer ‘grootschalige detailhandel’ in de CROW-cijfers in de periode tussen 2004 tot aan de herziene uitgave van het CROW van 2008 voor veel discussie, doordat het genoemde kencijfer niet in overeenstemming was met de praktijk. Zo hebben grootschalige bouwmarkten een lagere verkeersaantrekkende werking en een lagere parkeerbehoefte dan bijvoorbeeld een [vestiging 1] . Op basis van onderzoek en ervaring uit de praktijk is daarom in de recente CROW-publicatie van 2012 de categorie grootschalige en perifere detailhandel verfijnd naar een aantal categorieën en is aan bouwmarkten een eigen parkeerkencijfer toegekend.
5. Eisers hebben in de zienswijze aangevoerd dat niet het eerste lid maar het tweede lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van toepassing is op de onderhavige situatie. Hierover heeft de rechtbank zich al eerder uitgelaten in rechtsoverweging 6.6 en 6.7 van de tussenuitspraak. De rechtbank kan, zoals al overwogen in rechtsoverweging 1 van deze einduitspraak en anders dan eisers kennelijk menen, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van dit in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Uit wat eisers in dit verband hebben opgemerkt in de zienswijze volgt niet dat zich hier een dergelijk zeer uitzonderlijk geval voordoet. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Verder hebben eisers opnieuw aangevoerd dat de parkeerkencijfers zoals opgenomen in het Locatiebeleid geen hulpmiddelen zijn, maar leidende normen. De rechtbank is van oordeel dat, zoals al in de tussenuitspraak is overwogen, uit het Locatiebeleid blijkt dat de parkeerkencijfers dienen als hulpmiddel en niet als verweerder bindende normen. Ook uit hetgeen eisers in dit verband hebben opgemerkt in de zienswijze volgt niet dat zich hier een zeer uitzonderlijk geval voordoet dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar oordeel in de tussenuitspraak. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
7. De rechtbank is, gelet op de aanvullende motivering zoals hiervoor omschreven in rechtsoverweging 3 en 4, van oordeel dat verweerder alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen dient te worden uitgegaan van de CROW-cijfers van 2012 in plaats van de in bijlage V van het Locatiebeleid expliciet opgenomen Amsterdamse parkeerkencijfers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bepalen van de benodigde parkeerplaatsen terecht gebruik gemaakt van de ten tijde van het primaire besluit inmiddels beschikbare parkeerkencijfers van het CROW uit 2012, nu deze cijfers specifiek zijn toegesneden op een bouwmarkt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarmee het beste wordt aangesloten bij de daadwerkelijke parkeerbehoefte.
8. De beroepsgrond van eisers, dat het niet hanteren van de Amsterdamse rekenmethode (75% van de minimum CROW-norm) niet dan wel zeer summier is onderbouwd, slaagt niet. In de parkeerbalans van Goudappel-Coffeng van 26 maart 2014, die verweerder aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, is daarover aangegeven dat vanwege het goede voorzieningenniveau van openbaar vervoer en het aantoonbaar lagere autogebruik in Amsterdam de parkeerbehoefte voor toekomstige functies doorgaans berekend wordt door de parkeerkencijfers met 75% te vermenigvuldigen, conform het Locatiebeleid 2008. Nu het CROW haar kencijfers in 2012 heeft geactualiseerd, waarbij deze meer aansluiten bij de praktijk en de kencijfers voor verkeersgeneratie en parkeren gekoppeld zijn, is de Amsterdamse werkwijze hierin vertaald naar het minimale parkeerkencijfer, aldus het rapport. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende onderbouwd waarom de Amsterdamse rekenmethode in het onderhavige geval niet is gehanteerd. Eisers hebben tegen deze door verweerder gegeven uiteenzetting niets ingebracht.
9. Eisers hebben in de zienswijze aangevoerd dat het gehanteerde aantal m² bruto vloeroppervlakte per functie niet is onderbouwd en/of niet aansluit bij het bestreden besluit en dat de gehanteerde verdeling van functies (waaronder de drive-in) binnen één concept niet is onderbouwd. De rechtbank overweegt dat deze gronden zien op de wijze van berekenen van het aantal benodigde parkeerplaatsen en dat de berekening van Goudappel Coffeng na de tussenuitspraak op dit punt niet is gewijzigd. Eisers hebben daarom, naar het oordeel van de rechtbank, hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen eisers in dit opzicht aanvoeren niet inhoudelijk besproken hoeft te worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3540).
10. Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat er sprake is van een overschot van (minimaal) 119 tot (maximaal) 205 parkeerplaatsen, wanneer er wordt uitgegaan van de door Goudappel Coffeng gehanteerde nieuwste CROW-cijfers. Eisers stellen dat dit haaks staat op het in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gehanteerde uitgangspunt van “in beperkte mate voorzien in parkeergelegenheid” en het “niet meer dan noodzakelijk aanleggen van parkeerplaatsen”.
11. De rechtbank overweegt dat in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is bepaald dat de ruimte die wordt aangebracht voor het parkeren in overeenstemming moet zijn met het voor de desbetreffende zone door het college vastgestelde parkeerbeleid. In het Locatiebeleid is ten aanzien van C-locaties voor overige niet-woon functies vermeld dat een Amsterdamse versie van de CROW-cijfers wordt gehanteerd met lagere minimum normen, zodat Amsterdam de flexibiliteit houdt om actief te sturen op mobiliteit, waarbij eventuele afwijkingen naar boven niet onmogelijk worden gemaakt. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het toepassen van de recente CROW-cijfers in plaats van de Amsterdamse rekenmethode, valt niet in te zien dat het bouwplan op dit punt niet in overeenstemming is met het Locatiebeleid en met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel ex artikel 7:12 van de Awb. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
13. Het beroep van [bedrijf 2] . is gelet op rechtsoverweging 3.4 en 3.5 van de tussenuitspraak niet-ontvankelijk.
14. Omdat de rechtbank het beroep van [bedrijf 1] en [bedrijf 3] gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [bedrijf 2] .,
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [bedrijf 1] en
[bedrijf 3] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in
stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1225,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. I.W. Neleman, leden, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.