ECLI:NL:RBAMS:2015:3307

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
AMS 14-4605
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor bouw- en tuinmarkt met drive-inn en parkeerplaatsen te Amsterdam

In deze tussenuitspraak heeft de Rechtbank Amsterdam geoordeeld over het beroep van eisers, de besloten vennootschappen Praxis Groep B.V., Praxis Vastgoed B.V. en Praxis Doe-het-Zelf Center B.V., tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een bouw- en tuinmarkt met drive-inn en parkeerplaatsen. Eisers stellen dat het bouwplan niet voldoet aan de minimale floorspace-index (fsi) zoals vastgelegd in het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de fsi is bedoeld om intensiever grondgebruik te bevorderen en niet om de ruimtelijke kwaliteit te waarborgen, waardoor deze bepaling niet tot bescherming van de belangen van eisers strekt. De rechtbank concludeert dat de fsi niet kan leiden tot vernietiging van het besluit op basis van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast wordt er ingegaan op de parkeerregels. De rechtbank stelt vast dat de bouwverordening niet buiten toepassing kan worden gelaten, omdat het bestemmingsplan geen regels bevat over parkeren. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aantal benodigde parkeerplaatsen is berekend aan de hand van andere cijfers dan de Amsterdamse parkeerkencijfers. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met een termijn van zes weken voor aanvullende motivering of een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4605

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2015 in de zaak tussen

de besloten vennootschap Praxis Groep B.V.,

de besloten vennootschap Praxis Vastgoed B.V.,
en de besloten vennootschap Praxis Doe-het-Zelf Center B.V.,te Amsterdam, eisers
(gemachtigde: mr. B.A.J. Haagen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: C.M. Zeck en W. Sietinga).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap Hornbach Real Estate Amsterdam Sloterdijk B.V.,(vergunninghoudster) te Amsterdam.
(gemachtigde: C. Kniestedt).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouw- en tuinmarkt met drive-inn en parkeerplaatsen, voor het plaatsen van hekwerken, slagbomen, rolpoorten en overige afsluitvoorzieningen en het aanleggen van in- en uitritten op het perceel [adres 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 17 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en door [belanghebbende]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [belanghebbende].

Overwegingen

1. De verleende omgevingsvergunning ziet op de activiteiten het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het maken van een uitweg als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo.
2.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
2.2
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen, of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
2.3
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. (…);
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. (…).
2.4
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
3.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eisers terecht als belanghebbenden zijn aangemerkt.
3.2
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dat artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 7 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA0085) is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen.
3.4
De rechtbank overweegt dat Praxis Doe-Het-Zelf Center B.V. een bouwmarkt aan de [adres 2] in Amsterdam exploiteert die opereert binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als Hornbach en dat Praxis Groep B.V. enig aandeelhouder is van Praxis Doe-Het-Zelf Center B.V., zodat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
3.5
Het is evenwel niet gebleken dat de vestiging van Praxis Doe-Het-Zelf Center in Amsterdam onder rechtstreeks beheer valt van Praxis Vastgoed. Het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel biedt hiervoor geen aanknopingspunten, nu de activiteiten van Praxis Vastgoed hierin zijn omschreven als de handel in eigen onroerend goed, het verkrijgen, vervreemden, bezwaren, huren en verhuren van registergoederen. Ter zitting heeft Praxis Vastgoed B.V. toegelicht dat zij de verhuurder van het pand is en daarom een rechtstreeks belang heeft. De rechtbank overweegt dat Praxis Vastgoed B.V. als verhuurder geen eigen rechtstreeks belang heeft bij het besluit, maar slechts een afgeleid belang. Voor zover Praxis Vastgoed B.V. heeft willen stellen dat zij een rechtstreeks belang heeft omdat het bouwplan de verhuurbaarheid van het pand aantast, is de rechtbank van oordeel dat dit niet aannemelijk is gemaakt.
3.6
Verweerder heeft dan ook ten onrechte Praxis Vastgoed B.V. als belanghebbende aangemerkt.
4.1
Eisers hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.2, aanhef en onder e, van de planregels van het vigerende bestemmingsplan ‘Sloterdijk III, op grond waarvan, voor zover hier van belang, voor ieder bouwperceel een minimale floorspace-index (fsi) geldt, zoals aangegeven op de plankaart. Volgens eisers voldoet het bouwplan niet aan de hier van toepassing zijnde minimale fsi. In dit verband hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat de fsi is opgenomen ter waarborging van een voldoende ruimtelijke kwaliteit en dat dit strekt tot bescherming van het belang van eisers.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de fsi is geïntroduceerd om de beperkte hoeveelheid grond zo efficiënt mogelijk te benutten. De fsi is niet ingesteld om een aantrekkelijk bedrijvenpark te creëren, maar om intensief grondgebruik te bewerkstelligen. De grond kan volgens verweerder niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat de norm niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers.
4.3
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.4
De rechtbank overweegt dat in de voordracht voor de raadsvergadering van
3 en 4 juli 2013 tot het vaststellen van de bestemmingsplan Sloterdijk III staat dat het uitgangspunt voor het Stedenbouwkundig Plan, dat mede de basis vormt voor het nieuwe bestemmingsplan, intensiever grondgebruik is. Om dit intensievere grondgebruik te bewerkstelligen werd in het Stedenbouwkundig Plan het gebruik van de fsi geïntroduceerd. In paragraaf 4.2 van de toelichting behorende bij het geldende bestemmingsplan staat: “In het Stedenbouwkundig Plan wordt onderscheid gemaakt tussen drie deelgebieden, waarvoor afzonderlijke ruimtelijke en functionele eisen zijn geformuleerd. Voor alle gebieden geldt de doelstelling van intensiever grondgebruik. Dit intensiever grondgebruik kan enerzijds zitten in stapeling van bebouwingslagen, een hoger bebouwingspercentage per kavel, compactere parkeeroplossingen, maar anderzijds ook in een hoger aantal arbeidsplaatsen of een compactere vorm van opslag/distributie. Voor het gebied worden overigens geen welstandseisen geformuleerd. Er worden voor de kavels wel regels gesteld ten aanzien van bebouwingspercentage, floorspace-index, bouwhoogte en rooilijn. Binnen deze kaders kan een grote diversiteit aan bebouwing ontstaan.” De rechtbank overweegt gelet hierop dat de fsi is opgesteld om een intensiever grondgebruik te bewerkstelligen en niet om de ruimtelijke kwaliteit te waarborgen. Artikel 7.2, aanhef en onder e, van de planregels strekt naar het oordeel van de rechtbank daarom niet tot bescherming van het belang van eisers.
4.5
Het betoog van eisers kan daarom – wat hier verder ook van zij – op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit. Deze beroepsgrond faalt.
5.1
Eisers hebben zich in beroep verder op het standpunt gesteld dat verweerder heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de effecten van het hebben, gebruiken of doen gebruiken van de vergunde garage. Volgens eisers is niet uitgesloten dat op de aangrenzende wegen en de wegen in de directe omgeving de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg en een behoorlijke verkeersbegeleiding en verkeersregeling, zoals bedoeld in artikel 4 van de Garageverordening, in gevaar komt. De enkele stelling in het bestreden besluit dat de situering en de verkeerseffecten zijn beoordeeld achten eisers een onvoldoende onderbouwing.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wegbeheerder, Haven Amsterdam blijkens haar advies van 10 december 2013 geen bezwaar heeft tegen de verkeerskundige inpassingen van de te realiseren inritten. Ook zal Haven Amsterdam als wegbeheerder zorgdragen voor de nodige aanpassingen in de openbare ruimte. Daarnaast is in het advies aangegeven dat de exacte detaillering van de in- en uitritten na vergunningverlening wordt afgestemd met de Dienst Ruimtelijke Ordening. Dit is ook als voorschrift in de omgevingsvergunning opgenomen. Het bouwplan is in de Verkeerscommissie Westpoort van 1 februari 2011 besproken en onder andere akkoord bevonden op de in- en uitritten in de onderdoorgang, mits nader gedetailleerd.
5.3
Ingevolge artikel 4 van de Garageverordening kan, behalve in geval van strijd met het bepaalde in andere wettelijke regelingen, een garagevergunning slechts worden geweigerd, indien naar redelijke verwachting ook het stellen van voorschriften niet kan voorkomen, dat het hebben, gebruiken of doen gebruiken van de garage:
op de aangrenzende wegen en de wegen in de directe omgeving de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of een behoorlijke verkeersgeleiding of verkeersregeling in gevaar brengt;
aanleiding geeft tot ernstige hinder aan het openbaar vervoer;
een verkeersaantrekkende werking heeft, welke met het oog op een optimaal gebruik van het wegennet ongewenst is;
een evenwichtige verdeling van de noodzakelijke parkeergelegenheid over de stad belemmert;
voor zover het een inrichting betreft die niet vergunning- dan wel meldingplichtig is ingevolge de Wet milieubeheer, het leefmilieu van de omgeving aantast.
5.4
Voor zover eisers zich op het standpunt hebben willen stellen dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, aanhef en onder a, van de Garageverordening overweegt de rechtbank dat eisers dat standpunt in het geheel niet hebben onderbouwd. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen verweerder daarover heeft overwogen dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat van zodanige strijd sprake is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.1
Eisers hebben in beroep verder aangevoerd dat niet inzichtelijk is op welke wijze het volgens de omgevingsvergunning benodigde aantal parkeerplaatsen op het perceel is berekend en of daarmee wordt voldaan aan de parkeereis, zoals deze voortvloeit uit artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Eisers stellen dat er op grond van de Amsterdamse parkeercijfers, zoals opgenomen in het ‘Locatiebeleid Amsterdam 2008’ (Locatiebeleid), minimaal 1219 en maximaal 2229 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd terwijl in het bouwplan slechts in 459 parkeerplaatsen wordt voorzien. Verweerder is afgeweken van de gemeentelijke parkeernormen en heeft dit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Eisers vrezen aanzienlijke overlast. Van een zorgvuldige afweging van alle bij het besluit betrokken belangen is dan ook geen sprake geweest.
6.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de parkeereis die voortvloeit uit de bouwverordening niet van toepassing is. Op grond van artikel 9, tweede lid van de Woningwet zijn de regels uit de bouwverordening alleen geldig als het bestemmingsplan geen voorschriften over het onderwerp bevat. Volgens verweerder voorziet het bestemmingsplan uitputtend in het onderwerp parkeren. Het bestemmingsplan kent een parkeerregeling in artikel 3.5, onder b, van de planregels waarin wordt bepaald dat parkeren alleen op eigen terrein is toegestaan en daarmee is in de planregels voorzien in het onderwerp parkeren. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan is mede op basis van het Locatiebeleid bekeken hoe omgegaan diende te worden met parkeren in het gebied. Dit betekent dat het Locatiebeleid niet als toetsingskader kan worden gebruikt, maar hoogstens als hulpmiddel.
6.3
Ingevolge het tweede lid van artikel 9 van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
6.4
De rechtbank stelt vast dat in de planregels enkel voor de bestemming ‘Bedrijf – 1’ en niet voor de bestemming ‘Gemengd’ of voor de overige bestemmingen regels met betrekking tot parkeren zijn opgenomen. De rechtbank overweegt dat artikel 9, tweede lid van de Woningwet daarom geen grondslag biedt voor het oordeel dat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Amsterdam 2013 (bouwverordening) buiten toepassing had moeten blijven. Het gegeven dat in paragraaf 5.4 van de toelichting van het bestemmingsplan is overwogen dat het plangebied “Sloterdijk III” in zijn geheel wordt aangemerkt als C-locatie en er voor C-locaties geen parkeernormen gelden voor bedrijven, betekent niet dat het bestemmingsplan voorschriften bevat omtrent parkeren, aangezien de toelichting geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Het standpunt van verweerder dat de planwetgever, gelet op die toelichting, behalve in artikel 3.5 van de planregels, bewust geen voorschriften met betrekking tot parkeren in het bestemmingsplan heeft opgenomen en dat daarom sprake is van een uitputtende regeling van het parkeren in het bestemmingsplan treft geen doel, nu in het bestemmingsplan zelf niet uitdrukkelijk is bepaald dat de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing blijven.
6.5
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het subsidiaire standpunt gesteld dat, mocht de bouwverordening van toepassing zijn, de locatie is gelegen binnen een zone – in dit geval zone P - als bedoeld in artikel 1.3 van de bouwverordening. Artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening bepaalt dat de parkeerruimte in overeenstemming moet zijn met het door het college vastgestelde beleid voor de desbetreffende zone. Volgens verweerder gaat het hier op grond van het Locatiebeleid om een C-locatie. Volgens het beleid gelden er op C-locaties geen parkeernormen voor bedrijven en geldt voor overige niet woonfunctie’s dat de parkeerkencijfers van CROW als hulpmiddel kunnen dienen. Goudappel Coffeng heeft aan de hand van de meest recente CROW-parkeerkencijfers een parkeerbalans opgesteld en daarmee een goed inzicht gegeven in de parkeerbehoefte en - ruimte in de zin van artikel 2.5.30 van de bouwverordening. De aanvraag voldoet daarom aan de bouwverordening, aldus verweerder. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de parkeerkencijfers in het Locatiebeleid een hulpmiddel vormen en geen parkeernormen zijn. Gelet daarop moet worden uitgegaan van de nieuwste CROW-parkeerkencijfers.
6.6
De rechtbank overweegt dat het perceel is gelegen binnen een zone als bedoeld in artikel 1.3 van de bouwverordening. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het gebied is ontsloten door bussen en dat het daarom door de gemeente is aangewezen als een zone die is aangewezen als goed bereikbaar per openbaar vervoer. De rechtbank stelt daarom vast dat artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van toepassing is.
6.7
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid van de bouwverordening, voor zover hier van belang, mag indien een gebouw is gelegen in een zone of een gedeelte van een zone als bedoeld in artikel 1.3 van de bouwverordening – voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s – daartoe aanleiding geeft, in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte moet in overeenstemming zijn met het voor de desbetreffende zone door Burgemeester en Wethouders vastgestelde parkeerbeleid.
6.8
Uit het Locatiebeleid (pagina 4) volgt dat op C-locaties geen parkeernormen gelden voor bedrijven. Voor overige niet-woonfuncties zoals winkels worden de Amsterdamse parkeerkencijfers als hulpmiddel gebruikt om te komen tot de vaststelling van het aantal parkeerplaatsen. Uit bijlage V van het Locatiebeleid volgt dat de Amsterdamse parkeerkencijfers zijn gebaseerd op de CROW-cijfers: de minimumcijfers zijn met 75% vermenigvuldigd. Blijkens deze parkeerkencijfers dienen er in gebieden buiten de ring A10 voor grootschalige en perifere detailhandel (per 100 m² bvo) minimaal 4,125 en maximaal 7,5 parkeerplekken aanwezig te zijn.
6.9
In het advies van Goudappel Coffeng van 26 maart 2014 is overwogen dat vanwege het niet beschikbaar zijn van gemeentelijke parkeernormen de parkeervraag is berekend met behulp van de CROW-parkeerkencijfers. Blijkens het advies gaat het daarbij om de publicatie van het CROW van oktober 2012. In het advies is geconcludeerd dat de parkeercapaciteit ruim voldoende is om de parkeervraag op het maatgevend moment te faciliteren. Op het maatgevend moment bedraagt de parkeervraag minimaal 205 en maximaal 353 parkeerplaatsen.
6.1
De rechtbank overweegt dat in het Locatiebeleid voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen expliciet is overwogen dat de Amsterdamse parkeerkencijfers zoals genoemd in bijlage V van het Locatiebeleid als hulpmiddel worden gebruikt voor het vaststellen van het benodigde aantal parkeerplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval van andere cijfers dient te worden uitgegaan. Verweerder dient daarom nader te motiveren waarom het aantal benodigde parkeerplaatsen in afwijking van het Locatiebeleid is berekend aan de hand van de nieuwste CROW-cijfers. Het subsidiaire standpunt is gelet daarop onvoldoende gemotiveerd.
7. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8 Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).]
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. I.W. Neleman, leden, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.