201301711/2/R6.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Vreeland, gemeente Stichtse Vecht,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. de vereniging Belangenvereniging Behoud Landelijke Kleizuwe en anderen, gevestigd onderscheidenlijk allen wonend te Vreeland, gemeente Stichtse Vecht (hierna tezamen en in enkelvoud: de BBLK),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Vreeland Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en de BBLK beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellante sub 2], de BBLK en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1], [appellante sub 2] en de BBLK hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, en door [medewerker], werkzaam bij [appellante sub 2], de BBLK, vertegenwoordigd door L.W.S. Hoegen Dijkhof en [bestuurslid] van de BBLK, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.J. de Smet, werkzaam bij de gemeente, en door ir. F.B.H. de Bree, werkzaam bij Buro Blauw, ir. B.A. Wilmink, werkzaam bij Delft Infra Advies en ir. M.P. Smits, werkzaam bij de Omgevingsdienst Regio Utrecht, zijn verschenen.
Verder is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtijgde].
Bij tussenuitspraak van 16 oktober 2013, in zaak nr. 201301711/1/R6 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 18 december 2012 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Vreeland Oost" gewijzigd om de gebreken die in de tussenuitspraak zijn genoemd te herstellen (hierna: het herstelbesluit).
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellante sub 2] en [belanghebbende] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
De beroepen van [appellant sub 1] en de BBLK
1. De Afdeling heeft bij de tussenuitspraak overwogen dat [3 appellanten sub 3] geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren hebben gebracht en dat het beroep van de BBLK, voor zover ingesteld door [3 appellanten sub 3], ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
1.1. Verder heeft de Afdeling bij de tussenuitspraak overwogen dat het beroepschrift van de BBLK niet mede door [2 appellanten sub 3] is ondertekend en dat het beroep van de BBLK, voor zover ingesteld door [2 appellanten sub 3], ingevolge artikel 6:5 van de Awb niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
1.2. Gelet hierop is het beroep van de BBLK, voor zover ingesteld door [5 appellanten sub 3], niet-ontvankelijk
2. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en de BBLK, voor zover ontvankelijk, heeft de Afdeling bij de tussenuitspraak overwogen dat deze in de einduitspraak ongegrond zullen worden verklaard.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en de BBLK, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
3. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter plaatse van de voorziene woningen een goed woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geur kan worden gewaarborgd en dat derhalve evenmin is uitgesloten dat [appellante sub 2] door de woningbouw zal worden belemmerd in haar bedrijfsvoering. Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan kon opnemen, inhoudende dat de aanleg van het calamiteitenpad alleen dan planologisch is toegestaan indien beplanting wordt aangebracht en instandgehouden dan wel een aarden wal wordt aangelegd en instandgehouden.
De Afdeling heeft derhalve geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
3.1. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van [appellante sub 2] gegrond. Het besluit van 18 december 2012 dient derhalve te worden vernietigd.
3.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen 10.7 en 10.8 alsnog deugdelijk onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de geuremissie van [appellante sub 2] voor het woon- en leefklimaat van de voorziene woningen en daarmee voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] en afhankelijk van de uitkomsten van dat onderzoek het bestreden besluit op dit punt alsnog deugdelijk te motiveren of een andere planregeling vast te stellen dan wel het besluit in te trekken. Verder heeft de Afdeling de raad bij de tussenuitspraak opgedragen met inachtneming van overweging 12 een besluit te nemen dat ertoe strekt een aanvullende planregeling vast te stellen waarmee de door hem bij de realisering van de voorziene woningbouw noodzakelijk geachte afscherming van het bedrijf van [appellante sub 2] is gewaarborgd.
Het herstelbesluit
4. Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de raad het plan opnieuw, zij het gewijzigd, vastgesteld en daarmee het besluit van 18 december 2012 vervangen.
4.1. De raad heeft in zijn brief van 31 maart 2014 uiteengezet dat thans in de planregels is opgenomen dat het gebruik van het voet- en fietspad ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen aanduiding "pad" uitsluitend is toegestaan nadat beplanting dan wel een aarden wal ter visuele afscherming van het aangrenzende bedrijfsperceel overeenkomstig een door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld inrichtingsplan is aangelegd. Verder is bepaald dat het verwijderen van de beplanting dan wel de aarden wal tot strijd met het bestemmingsplan leidt, aldus de raad.
Voorts heeft de raad in die brief uiteengezet dat hij Buro Blauw opdracht heeft gegeven om aanvullend geuronderzoek te doen gebaseerd op de vergunde geurnorm van 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel op de woning [locatie]. Dit heeft geleid tot het rapport ‘Evaluatie aanvaardbaar hinderniveau Vreeland-Oost’ van 31 januari 2014 (hierna: het aanvullende geuronderzoek). De raad heeft mede op basis van het aanvullende geuronderzoek besloten dat de geurnorm van 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel ook een aanvaardbaar hinderniveau oplevert voor de meest nabijgelegen voorziene woning.
4.2. Het besluit van 11 maart 2014 is gezien artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding. Het beroep van [appellante sub 2] wordt geacht van rechtswege mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Voet- en fietspad
5. [appellante sub 2] betoogt dat de in het herstelbesluit opgenomen afscherming van het voet- en fietspad onvoldoende is. In dit verband voert zij aan dat ten onrechte slechts een aarden wal of beplanting moet worden aangebracht. Een aarden wal biedt betere afscherming en ook is ten onrechte niet bepaald dat de beplanting jaarrond groen moet zijn. Zij betoogt dat beide voorzieningen in het plan moeten worden opgenomen. Verder is deze planregeling volgens haar rechtsonzeker omdat wordt verwezen naar een nog niet opgesteld en niet nader gedefinieerd inrichtingsplan. Ten slotte is in deze planregeling niet neergelegd dat het voet- en fietspad, tevens zijnde calamiteitenpad, gerealiseerd moet zijn voordat de woningbouw wordt gerealiseerd omdat dit van belang is voor de zelfredzaamheid van de bewoners van de voorziene woningen.
5.1. Aan het voet- en fietspad is de bestemming "Groen" met de aanduiding "pad" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groen;
[…]
f. voet- en fietspaden;
g. calamiteitenpaden.
Ingevolge lid 3.3.1 is het gebruik als bedoeld in lid 3.1, onder f en g, ter plaatse van de aanduiding "pad" uitsluitend toegestaan nadat afschermend groen is ingeplant dan wel een aarden wal is aangelegd ter visuele afscherming van het aangrenzende bedrijfsperceel overeenkomstig een door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld inrichtingsplan.
Ingevolge lid 3.3.2 wordt tot strijdig gebruik van de in dit artikel bedoelde gronden en bouwwerken in ieder geval gerekend het verwijderen van afschermend groen dan wel de aarden wal als bedoeld in lid 3.3.1.
5.2. Over het betoog dat in deze planregeling voor het voet- en fietspad, tevens zijnde het calamiteitenpad, ten onrechte niet is bepaald dat dit gerealiseerd moet zijn voordat de woningbouw wordt gerealiseerd, overweegt de Afdeling als volgt. [appellante sub 2] heeft hiermee haar beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellante sub 2] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
5.3. Uit de tussenuitspraak volgt, anders dan [appellante sub 2] betoogt, niet dat de afscherming van haar bedrijfsterrein dient te geschieden door de aanleg van zowel een aarden wal als het aanbrengen van beplanting. Verder regelt een bestemmingsplan, anders dan [appellante sub 2] betoogt, niet de openbaarheid van de daarin opgenomen gronden. De raad dient volgens de tussenuitspraak een planregeling vast te stellen die ertoe leidt dat het bedrijfsperceel van [appellante sub 2] wordt afgeschermd van het zicht van de gebruikers van het voet- en fietspad. De Afdeling is van oordeel dat de verwijzing naar het door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen inrichtingsplan in artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels onduidelijkheid met zich brengt. Hierbij is van belang, zoals ook [appellante sub 2] betoogt, dat uit het plan niet volgt of het college van burgemeester en wethouders reeds een inrichtingsplan heeft vastgesteld en indien dit wel het geval zou zijn, welk inrichtingsplan dit betreft. Gelet hierop is artikel 3, leden 3.3.1 en 3.3.2, van de planregels in zoverre in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.
Geur
6. [appellante sub 2] betoogt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet in haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd ten gevolge van het plan en dat ter plaatse van de voorziene woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Zij voert aan dat aan het aan het herstelbesluit ten grondslag gelegde aanvullende geuronderzoek gebreken kleven en dat de raad ten onrechte zijn standpunt over de mate van geurbelasting op de voorziene woningen die aanvaardbaar is voor een goed woon- en leefklimaat, heeft gewijzigd.
7. Zoals ook reeds in de tussenuitspraak is overwogen, heeft de raad zich in dit geval niet gebaseerd op de brochure "Bedrijven en milieuzonering, editie 2009" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten maar op het aanvullend geuronderzoek. Het betoog van [appellante sub 2] omtrent voornoemde brochure faalt derhalve.
8. Ingevolge voorschrift 2.1.2 van de milieuvergunning van [appellante sub 2] mag de geurbelasting veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden en de nabij gelegen school niet meer bedragen dan 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel.
9. De Afdeling overweegt dat de raad, anders dan in het besluit van 18 december 2012, zich op het standpunt heeft gesteld dat de geurnorm van 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel een aanvaardbaar hinderniveau oplevert voor de dichtstbijzijnde nieuwbouwwoning. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen wat onder een goed woon- en leefklimaat wordt verstaan. Anders dan [appellante sub 2] betoogt, geldt ook in het geval dat de raad naar aanleiding van een tussenuitspraak van de Afdeling een nieuw besluit moet nemen, dat hij daarbij zijn uitgangspunt over wat hij onder een goed woon- en leefklimaat verstaat, mits afdoende gemotiveerd, kan wijzigen.
In zijn brief van 31 maart 2014 heeft de raad aangegeven op basis van welke vier argumenten hij heeft besloten om de geurnorm van 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel aanvaardbaar te achten. Dit betreffen de omstandigheden dat sprake is van een bestaande situatie, dat het aantal geurklachten gering is, dat de toelaatbare geurhinder niet is vastgelegd in een bijzondere regeling bij de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR), dat ook de provincie Utrecht geen geurbeleid heeft waardoor hij aansluiting heeft gezocht bij het geurbeleid van de provincie Zuid-Holland, en dat deze norm op grond van de ‘Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen)’ van 28 juni 2012 van Infomil (hierna: de handleiding geur) als aanvaardbaar wordt beschouwd.
9.1. In het aanvullend geuronderzoek staat dat bij het onderzoek naar een aanvaardbaar hinderniveau voor de voorziene woningen is aangesloten bij de handleiding geur. In het aanvullend geuronderzoek staat dat de planologische ruimte, waaronder in dit geval wordt verstaan de geurnorm van 1,1 OUE/m3 als 98-percentiel zoals opgenomen in het rapport van Buro Blauw, aangepast kan worden door deze bijvoorbeeld gelijk te stellen aan de geurnorm van de milieuvergunning van 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel. In het aanvullend geuronderzoek wordt gekeken of de planologische geurcontour voor Vreeland-Oost gelijk gesteld kan worden aan de geurcontour van de milieuruimte. Hierbij is gekeken naar de optredende geurklachten, de hedonische waarde van de geur van [appellante sub 2] en jurisprudentie over de geurnormering bij nieuwe woningen.
9.2. Over de geurklachten staat in het aanvullend geuronderzoek dat deze door het plaatsen van de regeneratieve naverbrandingsinstallatie tot een verwaarloosbaar aantal zijn afgenomen.
Over de hedonische waarde staat in het aanvullend geuronderzoek dat is aangesloten bij het geurbeleid van de provincie Zuid-Holland. Hierin wordt aangegeven dat bij een geurconcentratie met een hedonische waarde van -1 als 98-percentiel, dat wil zeggen als minder dan 12% van de mensen geurhinder ondervinden, er geen ernstige geurhinder optreedt en geen geurklachten te verwachten zijn. Op basis daarvan wordt voor Vreeland-Oost geconcludeerd dat bij een geurconcentratie van 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel (H = -1) of lager, sprake is van een goed woon- en leefklimaat ten aanzien van geur.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012, in zaak nr. 201107195/1/R2 staat in het aanvullend geuronderzoek dat sprake is van een bestaande situatie als bedoeld in de Ner en dat daarmee voor het vaststellen van een goed woon- en leefklimaat voor de voorziene woningen het geldende aanvaardbare hinderniveau van [appellante sub 2] van toepassing is.
De conclusie in het aanvullend geuronderzoek is dat de planologische ruimte voor een goed woon- en leefklimaat voor het bestemmingsplan "Vreeland-Oost" gelijk gesteld kan worden aan de milieuruimte voor geur, zoals vastgelegd in voorschrift 2.1.2 van de milieuvergunning van [appellante sub 2].
9.3. De Afdeling overweegt dat de raad gemotiveerd heeft aangesloten bij de geurnorm van 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel zoals die is opgenomen in de milieuvergunning van [appellante sub 2]. Nu voor de geuremissie van [appellante sub 2] geen wettelijke normen gelden en ook in het geldend beleid voor het gebied geen normen zijn opgenomen die betrekking hebben op de geuremissie van [appellante sub 2], heeft de raad mede aansluiting mogen zoeken bij de Ner en bij het beleid van een ander bestuursorgaan. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog faalt.
9.4. De raad is niet gebonden aan provinciaal beleid of aan rijksbeleid.
Met betrekking tot het betoog dat het plan in strijd is met de Herziene Nota Stankbeleid van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: VROM) uit 1994 en de brief rijksbeleid geur van de minister van VROM uit 1995 (hierna: het rijksbeleid inzake geur) omdat uit het aanvullend geuronderzoek volgt dat het hinderpercentage 12 is en op grond van voornoemd beleid nieuwe geurhinder dient te worden voorkomen, overweegt de Afdeling als volgt.
Uitgangspunt van het rijksbeleid inzake geur is het voorkomen van nieuwe hindersituaties. Indien de geurconcentratie lager is dan 1 geureenheid per m³ (ge/m³) als 99,5-percentiel, wordt volgens het rijksbeleid inzake geur geen hinder verwacht. Indien de geurconcentratie hoger is dan 10 ge/m³ als 98-percentiel, is sprake van een saneringssituatie; woningbouw kan dan niet worden toegestaan. Indien het gebied tussen de geurcontouren van 1 ge/m³ als 99,5-percentiel en 10 ge/m³ als 98-percentiel ligt, dient terughoudendheid te worden betracht bij het bouwen van woningen.
Per 1 januari 2007 is de geureenheid vervangen door de OUE. Hierbij geldt dat 1 OUE gelijk is aan 2 ge.
Nu niet in geschil is dat de geurbelasting ter plaatse van de voorziene woningen niet hoger zal zijn dan 1,9 OUE/m3 als 98-percentiel, volgt uit het rijksbeleid inzake geur niet dat woningbouw in het plangebied niet is toegestaan. Uit dit beleid volgt slechts dat in dit geval terughoudendheid dient te worden betracht bij het bouwen van woningen.
Verder is in het aanvullend geuronderzoek de geurcontour van 0,5 OUE/m3 als 98-percentiel berekend. Dat de raad deze contour niet als criterium voor een goed woon- en leefklimaat heeft gehanteerd, is naar het oordeel van de Afdeling niet kennelijk onredelijk, nu dit geurcriterium een streefwaarde van het college van gedeputeerde staten van Utrecht inhoudt, waaraan de raad niet gebonden is. In dit geval volstaat dat de raad zich van het bestaan van dit geurcriterium rekenschap heeft gegeven, hetgeen volgt uit de berekening en de weergave van de bij dit criterium behorende contour.
Het betoog faalt.
9.5. Over het betoog dat ten onrechte de geurbelasting op de woning [locatie] als uitgangspunt is genomen in het aanvullend geuronderzoek overweegt de Afdeling als volgt.
In het deskundigenbericht staat dat de woning [locatie] op ongeveer 70 m afstand van [appellante sub 2] staat. De kortste afstand tussen de voorziene woningen en [appellante sub 2] bedraagt ongeveer 165 m.
In het aanvullend geuronderzoek staat dat het is uitgevoerd met de methode Nieuw Nationaal Model (hierna: NNM) met de applicatie KEMA Stacks. Het NNM berekent voor ieder uur de uurgemiddelde concentratie, gebruik makend van het Gaussisch pluimmodel. In het Gaussisch pluimmodel wordt meer onder rekening gehouden met de fluctuaties in de wind. Verder volgt uit de invoergegevens in het aanvullend geuronderzoek dat rekening is gehouden met een ruwheidslengte van 0,2 m. Gelet hierop is, anders dan [appellante sub 2] betoogt, wel rekening gehouden met de windrichting en de tussenliggende gebiedstypen. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woning [locatie] de beperkende woning is voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 2]. De omstandigheid dat de voorziene woningen in een grotere bebouwingsdichtheid zijn voorzien dan de omgeving van de woning [locatie], doet hier niet aan af.
9.6. Verder is in het aanvullend geuronderzoek de worst-case situatie vastgesteld. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat [appellante sub 2] binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan emissiepunten kan verplaatsen. Daarom is nagegaan wat het effect van deze verplaatsingsmogelijkheden is op de berekende geurconcentraties in het plangebied. In de worst-case situatie is gerekend met die posities waarbij de hoogste geurconcentratie in het plangebied berekend wordt. Gelet hierop is het aanvullend geuronderzoek, anders dan [appellante sub 2] betoogt, niet gebaseerd op de feitelijke geurcontour. Voor zover [appellante sub 2] verwijst naar het ontwerpbestemmingsplan "Bergseweg 6" voor haar maximale mogelijkheden, overweegt de Afdeling dat aan een ontwerpbestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend. Het betoog faalt.
9.7. In hetgeen [appellante sub 2] overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aanvullend geuronderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad zich er bij de vaststelling van het herstelbesluit niet op heeft kunnen baseren.
Verder heeft de raad zich op grond van het aanvullend geuronderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat en dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] niet onevenredig zal worden belemmerd door het plan. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling, in aanmerking genomen dat haar stellingen niet met een deskundigenrapport zijn onderbouwd, geen aanleiding voor een ander oordeel.
Conclusie
10. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de zinsnede "overeenkomstig een door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld inrichtingsplan" in artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels, is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 2] is gegrond, zodat het herstelbesluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling overweegt dat zij afziet van een opdracht het gebrek te repareren reeds omdat na de gedeeltelijke vernietiging van artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels, een voldoende duidelijke norm resteert.
10.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1] en de BBLK geen aanleiding. De raad dient ten aanzien [appellante sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de vereniging Belangenvereniging Behoud Landelijke Kleizuwe en anderen niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door [5 appellanten sub 3];
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht van 18 december 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Vreeland Oost" en tegen het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Vreeland Oost" van 11 maart 2014 gegrond;
III. vernietigt:
a. het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht van 18 december 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Vreeland Oost";
b. het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Vreeland Oost" van 11 maart 2014, voor zover het betreft de zinsnede "overeenkomstig een door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld inrichtingsplan" in artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels;
IV. draagt de raad van de gemeente Stichtse Vecht op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III.b. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en het beroep van de vereniging Belangenvereniging Behoud Landelijke Kleizuwe en anderen, voor het overige, ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.211,00 (zegge: tweeduizendtweehonderdelf euro), waarvan € 1.461,00 (zegge: eenduizendvierhonderdeenenzestig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Den Broeder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014
533.