5.2.Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte vanaf 14 oktober 2014 een uitkering uit het FGV heeft toegekend. Eiser is van mening dat hem vanaf datum aanvraag 2 mei 2014 dan wel vanaf 29 november 2013 een uitkering uit het FGV moet worden verstrekt. Voorts zijn ten onrechte geen proceskosten toegekend. Ten slotte maakt eiser aanspraak op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1878). 6. Gelet op het in beroep aangevoerde is uitsluitend in geschil de ingangsdatum van de uitkering op grond van het FGV en de dwangsom.
7. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 2 mei 2014 tot en met 26 januari 2015, de datum van het bestreden besluit.
8. Over het toepasselijk recht overweegt de rechtbank als volgt. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking getreden en is de Wmo ingetrokken. Op grond van het overgangsrecht, geregeld in artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo 2015 van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo. In dit geval is het bestreden besluit genomen op grond van de Wmo, zodat met toepassing van die wet zal worden beslist op het beroep.
9. De rechtbank verwijst in verband met het recht op opvang naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651), waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften worden onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014. 5. Aannemelijk is dat eiser onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
10. Eiser heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde.
10. Reeds hierom bevat het bestreden besluit II gebreken. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. Ten aanzien van de ingangsdatum van de uitkering op grond van het FGV overweegt de rechtbank als volgt.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser moet aantonen dat hij aan de criteria voor een uitkering op grond van het FGV voldoet. De rechtbank wijst op haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651) waarin zij heeft overwogen dat op grond van beleid onder bepaalde omstandigheden voor een uitkering op grond van dit fonds in aanmerking kunnen komen vreemdelingen met medische problematiek en juridisch perspectief. Met juridisch perspectief wordt bedoeld dat vreemdelingen niet verwijderbaar zijn, bijvoorbeeld op basis van een voorlopige voorziening in afwachting van hun procedure of op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Het standpunt van verweerder treft geen doel. Het standpunt van verweerder treft geen doel. Het gaat om de vraag vanaf welke datum eiser in aanmerking komt voor een uitkering op grond van het FGV en niet om de vraag of eiser er in is geslaagd aan te tonen dat hij aan de criteria voldoet. Uit het feit dat hem een uitkering is toegekend moet immers worden opgemaakt dat eiser daarin is geslaagd. 12. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een uitkering op grond van het FGV een alternatief is voor maatschappelijke opvang. Omdat maatschappelijke opvang niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, kan een uitkering op grond van het FGV ook niet met terugwerkende kracht worden verleend volgens verweerder.
De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Het gaat immers om een financiële verstrekking. Een financiële verstrekking kan wel met terugwerkende kracht verleend worden.
12. De rechtbank overweegt voorts dat ook overigens in het FGV-beleid, zoals dat bij de rechtbank bekend is, geen aanknopingspunten zijn voor toekenning van een uitkering uit dit fonds vanaf het moment dat bij verweerder bekend is geworden met de voor de uitkering relevante informatie. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt hiervoor geen aanknopingspunten. In deze zaak is geen sprake van buitenbehandelingstelling van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb, maar van een inhoudelijke afwijzing. De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder niet draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom eiser pas vanaf 14 oktober 2014 een uitkering op grond van het FGV krijgt.
12. In het kader van eisers aanspraak op een dwangsom in verband met het te laat beslissen op de aanvraag overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder diende op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb binnen redelijke termijn te beslissen op de aanvraag. Op grond van het tweede lid is de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven. Met het kantoor van de gemachtigde van eiser zijn afspraken gemaakt over de aanvragen om continuering van de opvang. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 31 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:4877). In het geval van eiser is dit op 2 juli 2014. De ingebrekestellingen van 9 en 30 mei 2014 zijn daarom prematuur.Ten aanzien van de ingebrekestelling van 8 juli 2014 overweegt de rechtbank dat die ziet op een andere aanvraag, te weten de aanvraag van 6 juni 2014. Deze aanvraag valt binnen de hier in geding zijnde periode. De rechtbank stelt vast dat deze ingebrekestelling eveneens prematuur is omdat de redelijke termijn om op de aanvraag van 6 juni 2014 te beslissen nog niet was verstreken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie van eiser vergelijkbaar is met de situatie in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1871). De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom af. 12. Gelet op het voorgaande draagt rechtbank verweerder op een nieuw besluit op bezwaar van 13 augustus 2014 te nemen en stelt daarvoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 735,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam] (AMS 14/8074), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.