ECLI:NL:RBAMS:2015:7128

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
AMS - 14 _ 5557
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkering op grond van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) en de ingangsdatum daarvan

In deze zaak, geregistreerd onder de nummers AMS 14/5557 en AMS 15/1367, heeft de rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan over de toekenning van een uitkering op grond van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) aan eiser, die afkomstig is uit Eritrea en geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor continuering van maatschappelijke opvang, maar deze werd door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet terecht was, omdat een financiële verstrekking zoals een uitkering uit het FGV wel degelijk met terugwerkende kracht kan worden verleend. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder niet, dat een uitkering uit het FGV een alternatief zou zijn voor maatschappelijke opvang en dat deze niet met terugwerkende kracht kon worden verleend.

De rechtbank stelde vast dat er geen aanknopingspunten in het FGV-beleid waren voor de toekenning van de uitkering vanaf het moment dat verweerder op de hoogte was van de relevante informatie. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag van eiser niet goed was gemotiveerd en dat er geen reden was om de uitkering pas vanaf 14 oktober 2014 toe te kennen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder. Tevens droeg de rechtbank verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op bezwaar, waarbij de rechtbank de ingangsdatum van de uitkering op grond van het FGV opnieuw moest beoordelen. Eiser had ook aanspraak gemaakt op proceskostenvergoeding, die door de rechtbank werd toegewezen, en het betaalde griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/5557 en AMS 15/1367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2015 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Çakici-Reinders),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mrs. P. Algoe en E.T. ‘t Jong ).

Procesverloop

In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 14/5557:
Bij brief van 26 juni 2014 heeft een ambtenaar van verweerder aan eiser voorgesteld zijn aanvraag om continuering van hulp aan te merken als aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo).
Bij besluit van 19 augustus 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/1367:
Bij besluit van 7 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo) afgewezen.
Bij besluit van 26 januari 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. De rechtbank heeft de zaken AMS 14/3334, 14/7765, 15/436, 14/7698, 15/490, 14/7736, 14/5577, 14/7697, 14/5778, 14/7691, 14/7153, 14/7156, 14/7152, 15/217, 14/7367, 14/7772, 14/7395, 14/7398, 14/7551, 14/7972, 14/7982, 14/8074, 15/109, 15/13, 15/18, 14/8083, 14/5557, 15/1367, 14/8287, 15/2, 15/6, 15/223, 15/485 en 15/489 aan de orde gesteld voor een gevoegde behandeling. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

In beide zaken
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum]
,stelt afkomstig te zijn uit Eritrea en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser is op 29 november 2013 toegelaten tot de opvang aan de Havenstraat (de zogenoemde Vluchthaven). Op 2 mei 2014 heeft eiser een aanvraag gedaan om continuering van de opvang. Op 9 mei 2014 heeft eiser verweerder verzocht voor 14 mei 2014 op zijn aanvraag te beslissen. Op 29 mei 2014 heeft eiser verweerder verzocht hem op de lijst van kwetsbaren te plaatsen.
1.2.
Bij brief van 26 juni 2014 heeft een ambtenaar van de Dienst Wonen, Zorg en Samenleven in antwoord hierop meegedeeld dat de periode van het project is verstreken. De ambtenaar heeft voorgesteld de aanvraag om continuering van hulp aan te merken als aanvraag om maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. Eiser heeft hiertegen op 3 augustus 2014 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 8 juli 2014 en bij faxbrief van 23 juli 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag van 6 juni 2014.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 13 augustus 2014 bezwaar gemaakt. Eiser heeft feitelijk tot 9 juli 2014 opvang gehad in de Vluchthaven. Op 14 oktober 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op de hoorzitting heeft de gemachtigde gemeld dat eiser een beroep heeft lopen in verband met een verzoek artikel 64 Vw.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 14/5557
2.
2.1.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 26 juni 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de brief van 26 juni 2014 een mededeling van informatieve aard betreft met name gericht op het verkrijgen van machtigingen voor informatie door de GGD en geen rechtsgevolgen heeft. Daarom is geen sprake van een voor bezwaar vatbaar besluit.
2.2.
Eiser stelt in beroep dat de brief van 26 juni 2014 wel degelijk een rechtsgevolg heeft, namelijk dat de aanvraag niet aan de in Amsterdam geldende criteria, het buitenwettelijk begunstigend beleid, wordt getoetst.
3. De rechtbank verwijst allereerst naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2655), waarin zij over de brief van 26 juni 2014 heeft geoordeeld dat daarmee geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen en daarom geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb. De brief kan evenmin worden opgevat als een weigering om opvang te verlenen. De brief bevat enkel een voorstel. Met het doen van een voorstel worden geen rechtsgevolgen in het leven geroepen. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/1367
5.1.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser met betrekking tot het weigeren van maatschappelijke opvang aansluitend aan het verblijf in de Vluchthaven ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder besloten eiser met ingang van 14 oktober 2014 een voorziening verstrekken vanuit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV).
Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser vanwege zijn verblijfsstatus en gelet op het koppelingsbeginsel geen aanspraak heeft op opvang op grond van de Wmo. Daarnaast verkeert eiser niet in bijzondere omstandigheden in verband met kwetsbaarheid als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en uitzichtloosheid ten aanzien van terugkeer naar het land van herkomst. Verweerder heeft eiser gewezen op de mogelijkheid tot gebruik van de bed-bad-broodvoorziening. Aan de eerder genoten opvang in de Vluchthaven kunnen geen rechten ontleend worden. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij in dezelfde omstandigheden verkeert als degenen die opvang in de Walborg hebben gekregen.
Tijdens de hoorzitting is gebleken dat eiser een procedure heeft lopen naar aanleiding van een verzoek om uitstel van de vertrekplicht op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht dit beroep kansrijk. Voorts zijn na de hoorzitting aanvullende stukken ingediend waaronder een brief van Equator van 9 oktober 2014, die de ernst van de medische situatie onderbouwen. Gelet hierop wordt een uitkering toegekend met ingang van de datum van de hoorzitting.
5.2.
Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte vanaf 14 oktober 2014 een uitkering uit het FGV heeft toegekend. Eiser is van mening dat hem vanaf datum aanvraag 2 mei 2014 dan wel vanaf 29 november 2013 een uitkering uit het FGV moet worden verstrekt. Voorts zijn ten onrechte geen proceskosten toegekend. Ten slotte maakt eiser aanspraak op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1878).
6. Gelet op het in beroep aangevoerde is uitsluitend in geschil de ingangsdatum van de uitkering op grond van het FGV en de dwangsom.
7. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 2 mei 2014 tot en met 26 januari 2015, de datum van het bestreden besluit.
8. Over het toepasselijk recht overweegt de rechtbank als volgt. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking getreden en is de Wmo ingetrokken. Op grond van het overgangsrecht, geregeld in artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo 2015 van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo. In dit geval is het bestreden besluit genomen op grond van de Wmo, zodat met toepassing van die wet zal worden beslist op het beroep.
9. De rechtbank verwijst in verband met het recht op opvang naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651), waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften worden onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014.
5. Aannemelijk is dat eiser onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
10. Eiser heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde.
10. Reeds hierom bevat het bestreden besluit II gebreken. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. Ten aanzien van de ingangsdatum van de uitkering op grond van het FGV overweegt de rechtbank als volgt.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser moet aantonen dat hij aan de criteria voor een uitkering op grond van het FGV voldoet. De rechtbank wijst op haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651) waarin zij heeft overwogen dat op grond van beleid onder bepaalde omstandigheden voor een uitkering op grond van dit fonds in aanmerking kunnen komen vreemdelingen met medische problematiek en juridisch perspectief. Met juridisch perspectief wordt bedoeld dat vreemdelingen niet verwijderbaar zijn, bijvoorbeeld op basis van een voorlopige voorziening in afwachting van hun procedure of op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Het standpunt van verweerder treft geen doel. Het standpunt van verweerder treft geen doel. Het gaat om de vraag vanaf welke datum eiser in aanmerking komt voor een uitkering op grond van het FGV en niet om de vraag of eiser er in is geslaagd aan te tonen dat hij aan de criteria voldoet. Uit het feit dat hem een uitkering is toegekend moet immers worden opgemaakt dat eiser daarin is geslaagd.
12. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een uitkering op grond van het FGV een alternatief is voor maatschappelijke opvang. Omdat maatschappelijke opvang niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, kan een uitkering op grond van het FGV ook niet met terugwerkende kracht worden verleend volgens verweerder.
De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Het gaat immers om een financiële verstrekking. Een financiële verstrekking kan wel met terugwerkende kracht verleend worden.
12. De rechtbank overweegt voorts dat ook overigens in het FGV-beleid, zoals dat bij de rechtbank bekend is, geen aanknopingspunten zijn voor toekenning van een uitkering uit dit fonds vanaf het moment dat bij verweerder bekend is geworden met de voor de uitkering relevante informatie. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt hiervoor geen aanknopingspunten. In deze zaak is geen sprake van buitenbehandelingstelling van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb, maar van een inhoudelijke afwijzing. De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder niet draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom eiser pas vanaf 14 oktober 2014 een uitkering op grond van het FGV krijgt.
12. In het kader van eisers aanspraak op een dwangsom in verband met het te laat beslissen op de aanvraag overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder diende op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb binnen redelijke termijn te beslissen op de aanvraag. Op grond van het tweede lid is de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven. Met het kantoor van de gemachtigde van eiser zijn afspraken gemaakt over de aanvragen om continuering van de opvang. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 31 juli 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:4877). In het geval van eiser is dit op 2 juli 2014. De ingebrekestellingen van 9 en 30 mei 2014 zijn daarom prematuur.
Ten aanzien van de ingebrekestelling van 8 juli 2014 overweegt de rechtbank dat die ziet op een andere aanvraag, te weten de aanvraag van 6 juni 2014. Deze aanvraag valt binnen de hier in geding zijnde periode. De rechtbank stelt vast dat deze ingebrekestelling eveneens prematuur is omdat de redelijke termijn om op de aanvraag van 6 juni 2014 te beslissen nog niet was verstreken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie van eiser vergelijkbaar is met de situatie in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1871). De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom af.
12. Gelet op het voorgaande draagt rechtbank verweerder op een nieuw besluit op bezwaar van 13 augustus 2014 te nemen en stelt daarvoor een termijn van zes weken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 735,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam] (AMS 14/8074), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.

Beslissing

In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 14/5557
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
In de zaak geregistreerd onder nummer AMS 15/1367
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.