ECLI:NL:RBAMS:2015:6681

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
5 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 11-5202
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering na ontslag tijdens proeftijd en beoordeling van eerste werkloosheidsdag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag voor een WW-uitkering. De eiser was ontslagen tijdens zijn proeftijd en stelde dat zijn eerste werkloosheidsdag op 7 april 2009 moest worden aangemerkt, terwijl de Uwv uitging van 6 april 2011 als eerste WW-dag. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser terecht was afgewezen, omdat er geen recht op een WW-uitkering bestond. De rechtbank overwoog dat de eiser op 8 april 2009 ziek was en dat er geen recht op WW kon ontstaan terwijl hij ziekengeld ontving. De rechtbank volgde de redenering van de Uwv dat de banden met Nederland door het ontslag waren doorgesneden, waardoor Duitsland als woonland de bevoegde lidstaat werd voor de aanvraag van een werkloosheidsuitkering. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een Nederlandse WW-uitkering en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Europese Verordening 883/2004 en de relevante jurisprudentie met betrekking tot werkloosheidsuitkeringen voor grensarbeiders.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 11/5202

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 september 2015 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] (Duitsland), eiser,

(gemachtigde: mr. B. Klomp-de Wijk),
en

de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),

verweerder,
(gemachtigde: F.G.E. Houtbeckers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2012. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde
mr. D. Gregoire. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 31 januari 2013 het onderzoek heropend. De rechtbank heeft hierbij iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de beantwoording van door de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:RBAMS:2011:BS1156). Tevens is eiser in de gelegenheid gesteld nader bewijs in de procedure te brengen op een aantal feitelijke punten, onder meer ten aanzien van de door hem gestelde datum van 7 april 2009 als eerste werkloosheidsdag.
Op 11 april 2013 heeft het Hof de prejudiciële vragen beantwoord (arrest Jeltes, curia.eu, zaaknummer C-443/11, ECLI:NL:XX:2013:BZ8003). Partijen hebben desgevraagd hun nadere standpuntbepaling in het licht van dit arrest aan de rechtbank doen toekomen.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 18 augustus 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2. Voor de feiten en omstandigheden in deze zaak, het juridisch kader en de eerder ingenomen – en gehandhaafde – standpunten, verwijst de rechtbank naar de tussen partijen gewezen tussenuitspraak van de rechtbank van 31 januari 2013.
Ter zitting van 18 augustus 2015 is voorts gebleken dat eiser na 6 april 2011 enige tijd een Duitse werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, die is beëindigd per 5 september 2012, en dat verweerder eiser per 13 januari 2014 wegens gedeeltelijke werkloosheid een (Nederlandse) WW-uitkering heeft toegekend.
3. In nadien ingebrachte stukken en ter zitting heeft eiser zijn beroepsgronden herhaald en aangevuld. Eiser is van mening dat 7 april 2009, de dag waarop eiser is ontslagen, als eerste werkloosheidsdag (hierna: eerste WW-dag) moet worden aangemerkt. Subsidiair zou 8 april 2009 als eerste WW-dag moeten worden aangemerkt. Gelet op het gegeven ontslag bestond op die dag, ondanks het ontbreken van een aanvraag daartoe, een –van rechtswege ontstaan– recht op werkloosheidsuitkering. Eiser stelt in dit verband dat hij op 8 april 2009 eerst werkloos was, en in de loop van de dag ziek is geworden. Na afloop van de op 8 april 2009 aangevangen periode van het ontvangen van ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), herleeft het recht op de WW-uitkering. In dit verband heeft eiser verwezen naar het overgangsrecht van artikel 87, achtste lid, van Verordening 883/2004 en het mede hierop ziende arrest Jeltes.
Voor zover 6 april 2011 als eerste WW-dag heeft te gelden, is eiser van mening dat hij niet kon voorzien dat hij tijdens de proeftijd zou worden ontslagen. Daarmee is sprake van onvoorziene werkloosheid en dient hij op grond van artikel 65, eerste lid, van Verordening 883/2004 in aanmerking te komen voor een Nederlandse werkloosheidsuitkering.
Voorts acht eiser van belang dat hij per 10 augustus 2011, als gevolg van een op die dag aangegaan nieuw dienstverband, gedeeltelijk werkloos is geworden. Op die grond zou eiser gezien artikel 65, eerste lid, van Verordening 883/2004 vanaf die datum recht hebben op een Nederlandse werkloosheidsuitkering.
Eiser heeft verder zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het intreden van werkloosheid op 7 april 2009 niet is onderbouwd. Verweerder is er bij zijn beslissing van uitgegaan dat eiser tot en met 7 april 2009 loon doorbetaald heeft gekregen en dat zich vanaf 8 april 2009 een uitsluitingsgrond voor het recht op een WW-uitkering heeft voorgedaan, te weten het ontvangen van ziekengeld.
Op grond van artikel 16a, tweede lid, van de WW is dan uiteindelijk 6 april 2011 de eerste WW-dag. Op eiser is dan de nieuwe Europese socialezekerheidsverordening, Verordening 883/2004, van toepassing. Hij dient zich als volledig werkloze grensarbeider in zijn woonland te melden voor een werkloosheidsuitkering. Het aanvragen van uitkering in het voormalig werkland, met een beroep op het arrest Miethe, kan niet meer onder de nieuwe verordening.
Van schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake, aldus verweerder. De re-integratiemedewerker heeft weliswaar meegedeeld dat eiser recht heeft op een Nederlandse uitkering, maar uit de e-mail wordt niet duidelijk op welke werkloosheidssituatie die mededeling betrekking had. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder hieraan toegevoegd dat de betreffende medewerker niet bevoegd was tot het doen van de mededeling en voorts dat er niets is gezegd over toekenning van een uitkering.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestreden besluit betrekking heeft op het recht op een werkloosheidsuitkering dat samenhangt met ingetreden werkloosheid per 6 april 2011 dan wel, als door eiser gesteld, per een eerder gelegen datum in 2009.
Het ziet niet op de gestelde gedeeltelijke werkloosheid per 10 augustus 2011. Dat is een datum die is gelegen na het primaire besluit. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder de gestelde situatie per 10 augustus 2011 in de bezwaarfase nader had moeten onderzoeken. Eiser heeft daarvan in de bezwaarfase ook helemaal geen melding gemaakt. Evenmin had eiser toen, of op een later moment voor het bestreden besluit een aanvraag in verband met die werkloosheid ingediend. Eerst op een later moment in de beroepsfase, bij aanvullende gronden van 20 november 2014, heeft eiser deze latere gedeeltelijke werkloosheid naar voren gebracht.
Dat verweerder in verband met deze werkloosheid later is overgegaan tot verstrekking van een WW-uitkering aan eiser, zegt niets over de hier voorliggende situatie per eerdere datum.
De werkloosheid per 10 augustus 2011 valt dan ook buiten de omvang van het geding; de hierop betrekking hebbende beroepsgrond kan en zal de rechtbank daarom onbesproken laten.
6. Vervolgens overweegt de rechtbank dat een bepalende factor in dit geding de vaststelling van de eerste WW-dag is. Mocht deze zijn gelegen voor 1 mei 2010, dan zou de vraag of eiser in aanmerking kwam voor een Nederlandse werkloosheidsuitkering (mede) moeten worden beantwoord aan de hand van de tot die datum geldende EG-Verordening 1408/71.
7. Eiser heeft zich op dit punt primair op het standpunt gesteld dat 7 april 2009 de eerste WW-dag is.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet nu eiser dit standpunt, ondanks dat hem hiervoor ruimschoots gelegenheid is geboden, niet nader met concrete, feitelijke stukken heeft onderbouwd. De aanvraag om een WW-uitkering per 7 april 2009 is bovendien op een laat tijdstip, op 5 mei 2011 en dus ruim twee jaar na het gestelde intreden van de werkloosheid, ingediend. Mogelijke (bewijs)problemen die zich als gevolg van de late aanvraag kunnen voordoen, liggen in de risicosfeer van de aanvrager.
Met het op 14 augustus 2015 per fax ingezonden E301-formulier, een overzicht van eisers verzekerde tijdvakken, heeft eiser niet (alsnog) aannemelijk gemaakt dat hij op 7 april 2009 geen recht meer had op loon en evenmin dat hij op die dag beschikbaar was voor arbeid. Dat blijkt immers niet uit dat overzicht. Daar komt bij dat eiser in zijn aanvraag als eerste WW-dag 8 april 2009 heeft vermeld. Er is dus zelfs sprake van een contra-indicatie voor 7 april 2009 als eerste werkloosheidsdag.
9. Subsidiair heeft eiser het, met het vermelde in de aanvraag overeenkomende, standpunt ingenomen dat 8 april 2009 als eerste WW-dag moet worden aangemerkt. Op die dag had eiser verlies van arbeidsuren en ontving hij geen loon meer, zodat hij in zoverre aan de voorwaarden voor het recht op WW voldeed. Ter zitting van 18 augustus 2015 heeft eiser nader toegelicht dat hij op 8 april 2009 eerst werkloos was, en dat pas later op de dag, toen hij klachten ontwikkelde naar aanleiding van het op 7 april 2009 gegeven ontslag, sprake was van ziekte. Eiser realiseerde zich dat hij met die klachten niet in staat zou zijn te gaan werken en niet aan de eis van beschikbaarheid zou kunnen voldoen. Om die reden heeft hij zich ziek gemeld en heeft hij op dat moment afgezien van het indienen van een WW-aanvraag.
10. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting uitgelegd dat in het systeem van de WW niet wordt gerekend met halve dagen en dat 8 april 2009, naar ook blijkt uit latere rechterlijke uitspraken in procedures van eiser, (volledig) als eerste ziektedag moet worden aangemerkt. Op 8 april 2009 was dan ook geen sprake van een recht op WW-uitkering omdat van (reële) beschikbaarheid van eiser geen sprake was.
11. De rechtbank onderschrijft deze visie van verweerder.
De rechtbank heeft eerder, in een procedure van eiser over zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, vastgesteld dat 8 april 2009 de eerste ziektedag was (uitspraak van 31 januari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:1442). Dit oordeel is in hoger beroep in stand gebleven (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 27 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1152).
Nu vast staat dat eiser op 8 april 2009 een ZW-uitkering ontving, is daarmee gegeven dat op die dag sprake is van een uitsluitingsgrond voor het ontstaan van een recht op WW.
Zelfs als wordt meegegaan in de stelling van eiser dat hij aan het begin van 8 april 2009 nog aan alle voorwaarden voor het recht op een werkloosheidsuitkering voldeed, dan nog zou dit niet tot het door hem gewenste resultaat leiden. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 24 juli 1990 (ECLI:NL:CRVB:1990:ZB5777, RSV 1990/350). Uit die uitspraak blijkt dat het niet mogelijk is dat een recht op werkloosheidsuitkering ontstaat en vrijwel tegelijkertijd weer eindigt.
Dit betekent dat 8 april 2009 niet kan worden aangemerkt als eerste WW-dag en dat de rechtbank ook het subsidiaire standpunt van eiser niet volgt.
12. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel geldt naar vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BY6811) dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de mededeling in de e-mail van 4 oktober 2010 waarnaar eiser in dit verband heeft verwezen, inhoudende dat eiser in Nederland recht heeft op WW, niet als een dergelijke toezegging kan worden beschouwd. Immers, de mededeling is gedaan door een re-integratiemedewerker van het Uwv. Deze medewerker is niet een persoon die bevoegd is tot het geven van beslissingen over het recht op een WW-uitkering. Daar komt nog bij dat uit de e-mail niet blijkt dat de mededeling is gebaseerd op (kennis van) specifieke dossiergegevens van eiser. Er is dan ook geen sprake van een toezegging waaraan eiser de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat hij recht had op een Nederlandse werkloosheidsuitkering. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een eerste WW-dag op 7 of 8 april 2009, dan wel een andere dag gelegen voor 1 mei 2010. Een eventueel recht op herleving van een WW-uitkering is dan ook niet aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er bij de beoordeling van eisers aanvraag van 5 mei 2011 terecht van uitgaan dat de eerste WW-dag is gelegen op 6 april 2011. Dit is ook in lijn met de uitgangspunten in andere procedures van eiser, onder meer ten aanzien van de (weigering van de) arbeidsongeschiktheidsuitkering per 6 april 2011.
14. Verweerder heeft de aanvraag terecht (mede) beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de sinds 1 mei 2010 van kracht zijnde Verordening 883/2004. Uit artikel 65, tweede lid, in samenhang met artikel 65, vijfde lid, aanhef en onder a, van deze Verordening volgt dat de volledig werkloze grensarbeider (uitsluitend) recht heeft op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van zijn woonland. Anders dan het geval was onder Verordening 1408/71 kunnen grensarbeiders in een situatie als die van eiser er, op grond van het arrest Miethe, niet meer voor kiezen om een werkloosheidsuitkering in hun voormalig werkland aan te vragen. Dit is bevestigd in het hiervoor genoemde arrest Jeltes. Hierin heeft het Hof overwogen dat ten gevolge van de inwerkingtreding van Verordening 883/2004 de bepalingen van artikel 65 van deze verordening niet tegen de achtergrond van het Miethe-arrest moeten worden uitgelegd. Met betrekking tot een volledig werkloze grensarbeider die met de lidstaat van zijn laatste werkzaamheden privé en beroepsmatig zodanige banden heeft behouden dat hij in die staat de beste kansen op re-integratie in het beroepsleven heeft, moet dit artikel 65 aldus worden begrepen dat het toestaat dat een dergelijke werknemer zich tevens ter beschikking stelt van de diensten voor arbeidsbemiddeling van die staat. Niet om in deze staat een werkloosheidsuitkering te ontvangen, maar alleen om er ondersteuning bij de re-integratie in het beroepsleven te krijgen.
15. De omstandigheid dat eiser, als volledig werkloze grensarbeider, nog steeds zodanige banden met Nederland heeft dat hij in Nederland, waar hij laatstelijk werkzaam is geweest, de beste kansen op re-integratie in het beroepsleven heeft, kan dan ook niet met een beroep op het Miethe-arrest leiden tot het oordeel dat verweerder, in weerwil van artikel 65 van Vo 883/2004, eiser een WW-uitkering moet verstrekken. Dat de toenmalige Eurocommissaris Andor, naar eiser heeft aangevoerd, een andere mening is toegedaan ten aanzien van de toepasselijkheid van het Miethe-arrest onder Verordening 883/2004 kan, gelet op het nadien door het Hof gewezen arrest Jeltes, aan dit oordeel niet afdoen.
16. Dat de Duitse werkloosheidsuitkering lager is dan de Nederlandse, zoals eiser stelt, is evenmin een omstandigheid die ertoe kan leiden dat eiser aanspraak kan maken op een Nederlandse uitkering. Dat een verschil bestaat tussen de (hoogte van de) uitkeringen uit het woonland en die uit het voormalig werkland, kan niet worden beschouwd als een beperking van het vrije verkeer van werknemers. De rechtbank verwijst hier naar de rechtsoverwegingen 43 tot en met 45 van het arrest Jeltes. Voor zover de coördinatieregels van de verordening in dit geval zouden leiden tot een minder gunstige situatie voor eiser overweegt de rechtbank dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, artikel 48 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) (slechts) voorziet in coördinatie en niet in harmonisatie van de wettelijke regeling van de lidstaten. De Verdragsregels betreffende het vrije verkeer garanderen een verzekerde dan ook niet dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing immers, afhankelijk van het geval, financieel meer of minder voordelig zijn voor de aangesloten persoon (zie het arrest Jeltes en Hof, 16 juli 2009, zaak C-208/07,
Von Chamier-Glisczinski). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weigering op grond van artikel 65, vijfde lid, aanhef en onder a, van Verordening 883/2004 om eiser voor een WW-uitkering in aanmerking te brengen niet in strijd is met het doel van de artikelen 45 en 48 van het VWEU.
17. De rechtbank oordeelt ten slotte dat het gegeven dat eiser op 6 april 2011 (de door verweerder aangehouden eerste werkloosheidsdag) tijdens de proeftijd is ontslagen er niet toe leidt dat sprake is van onvoorzienbare werkloosheid als door eiser gesteld.
Inderdaad bepaalt artikel 65 van Verordening 883/2004 (samengevat) dat de gedeeltelijk of door onvoorziene omstandigheden werkloos geraakte werkloze in beginsel aanspraak heeft op een werkloosheidsuitkering in zijn werkland. Die regeling ziet echter op andere gevallen dan die van eiser. Het gaat hierbij met name om werklozen die nog een geheel of gedeeltelijk dienstverband hebben met hun werkgever, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een deeltijdontslag of een tijdelijke werkloosheid wegens vorstverlet. In die gevallen heeft de werkloze werknemer nog banden met zijn werkland. Met het aan eiser tijdens de proeftijd gegeven ontslag zijn die banden met Nederland echter doorgesneden. Bij dat ontslag is immers niet een deel van het dienstverband blijven bestaan.
Dat betekent dat in het geval van eiser niet het werkland, Nederland, maar het woonland, Duitsland de bevoegde lidstaat is.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser om een WW-uitkering heeft afgewezen. Al hetgeen eiser voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
19. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. M.A. Broekhuis en
L.C. Bachrach, rechters, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB