Overwegingen
1. Eiseres is sinds 19 juli 1991 in dienst bij het dienstonderdeel Geneeskundige en Gezondheidsdienst Amsterdam, voorheen voor 36 uur per week. Met ingang van 9 augustus 2010 is eiseres in het kader van een reorganisatie voor 12 uur ontslag verleend uit de functie van [functie] voor het project groepsvoorlichting, een project verbonden aan de activiteit Voorlichting Eigen Taal en Cultuur (VETC). Op 1 januari 2014 is een andere activiteit van VETC beëindigd, als gevolg waarvan een gedeelte van eiseres’ resterende functie is komen te vervallen. Voor 16 uur van deze functie is aan eiseres per 1 januari 2014 tot 1 januari 2016 de boventalligheidsstatus toegekend. Deze besluiten staan in rechte vast. Een en ander heeft er voor eiseres in geresulteerd dat zij per 1 januari 2014 nog een dienstverband met verweerder heeft voor 8 uur per week.
2. Nadat verweerder het voornemen daartoe kenbaar heeft gemaakt, heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiseres meegedeeld dat het resterende dienstverband van haar functie van [functie] voor de activiteit VETC bij de Ouder- en Kind Centra met ingang van 1 september 2014 komt te vervallen. In het besluit is vermeld dat voor de bijbehorende 8 uur een boventalligheidsstatus wordt toegekend, waarmee de totale omvang van de boventalligheid neerkomt op 24 uur per week. Voor deze 8 uur wordt eiseres gedurende twee jaar met voorrang bemiddeld voor het verkrijgen van een passende functie. Voor de eerder vastgestelde boventalligheid van 16 uur blijft de datum van 1 januari 2016 van toepassing.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie – het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiseres genoemde invoer van registratieformulieren slechts 2,28 uur per week in beslag neemt. Nu er ook onvoldoende ander werk voorhanden is, betekent dit dat deze werkzaamheden niet voldoende zijn om het onderhavige onderdeel van de functie voort te laten bestaan.
4. Eiseres heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd betwist.
5. Eiseres heeft betwist dat sprake is van opheffing van de betrekking.
6. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkzaamheden van eiseres met ingang van 1 januari 2014 enkel de invoer van registratieformulieren betroffen. De planningsactiviteiten waren daarvóór al vervallen.
7. Verweerder heeft een onderzoek gedaan naar de omvang van de invoerwerkzaamheden. Uit dit onderzoek is gebleken dat het invoeren van registratieformulieren 2,28 uur per week in beslag neemt, aldus verweerder. Eiseres heeft aangevoerd dat deze omvang niet overeenkomt met de feitelijke situatie. Volgens eiseres dient er voor de invoer van registratieformulieren een urenomvang van 3,8 uur per week te worden aangehouden.
8. De rechtbank overweegt dat de exacte urenomvang in zijn algemeenheid moeilijk is vast te stellen. Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat met het invoeren van registratieformulieren door eiseres 3,8 uur per week nodig is, blijft staan dat met dat invoeren minder dan de helft van het aantal resterende diensturen van eiseres gemoeid gaat.
9. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de werkzaamheden van eiseres niet zijn komen te vervallen, maar thans door collega’s van het secretariaat worden uitgevoerd.
10. Deze grond baat eiseres niet. Ook indien de rechtbank zou aannemen dat de werkzaamheden die eiseres in het verleden deed, nu door collega’s worden uitgevoerd, maakt die omstandigheid het bestreden besluit niet onrechtmatig.
11. In dat kader wijst de rechtbank er op dat volgens vaste rechtspraak een overheidswerkgever een grote mate van vrijheid heeft om zijn organisatie naar eigen inzicht in te richten. De rechtbank verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 7 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT3944). In het kader van die vrijheid is verweerder niet verplicht om de functie van eiseres met de daarbij behorende werkzaamheden te behouden. Verweerder kan er voor kiezen om (bijvoorbeeld om bedrijfseconomische redenen) de werkzaamheden bij een ander dienstonderdeel neer te leggen. 12. Dat verweerder bij die keuzes in strijd heeft gehandeld met wet- of regelgeving of met eigen beleid is niet gebleken. Een dergelijke strijdigheid is ook niet aangevoerd door eiseres. Ter zitting heeft verweerder ook nog -onbetwist- toegelicht dat bij het vaststellen van de werkzaamheden van eiseres, anders dan eiseres heeft betoogd, wel degelijk rekening is gehouden met het feitelijk samenstel van werkzaamheden waarmee zij was belast. De hiervóór besproken beroepsgronden slagen daarom niet.
13. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij van het hoofd bedrijfsvoering steeds te horen heeft gekregen dat zij niet voor 8 uur boventallig verklaard zou worden omdat het invoerwerk was gekoppeld aan de gelden ten behoeve van de VETC in de OKC en dit project tot eind 2015 zou lopen. Eiseres meent dat zij daarom eerst per 1 januari 2016 boventallig verklaard dient te worden. Volgens verweerder is aan eiseres niet toegezegd dat zij haar invoerwerkzaamheden in ieder geval tot 1 januari 2016 kon verrichten en was al vanaf 2010 duidelijk dat het project tot eind 2014 zou lopen. Pas later is gebleken dat het project werd verlengd, aldus verweerder.
14. Voor zover eiseres met deze beroepsgrond een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 21 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV2192) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. 15. Een dergelijke toezegging is door eiseres niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft betwist dat er is toegezegd dat het project tot eind 2015 zou voortduren. Eiseres heeft erkend dat de toezegging niet schriftelijk is vastgelegd, en de rechtbank ziet in het dossier ook geen ondersteuning voor het standpunt van eiseres. Eiseres heeft ter zitting ook verklaard dat zij ervan op de hoogte was dat het project in beginsel eind 2014 zou aflopen en dat zij over deze gang van zaken zelfs beter geïnformeerd was dan haar leidinggevende. Dat eiseres dacht (of wellicht hoopte) dat het project tot 1 januari 2016 zou duren, is voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel onvoldoende. De rechtbank overweegt dat ook al zouden toezeggingen zijn gedaan door de leidinggevende zoals gesteld door eiseres, eiseres daar niet zonder meer op mocht afgaan, gelet op hetgeen haar uit andere bron reeds bekend was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
16. Voor zover eiseres aanvoert dat er geen financiële reden voor verweerder bestond om haar functie te laten vervallen en dat er bij haar boventalligheid is uitgegaan van een verkeerde kostenplaats, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog niet slaagt. De door verweerder gestelde bredere noodzaak van bezuiniging is door eiseres niet bestreden, en verweerder heeft bovendien -als gezegd- een grote mate van vrijheid om eigen (financiële) afwegingen te maken bij het inrichten van zijn organisatie. Dat er wat de reorganisatie betreft door verweerder wellicht andere keuzes mogelijk waren, betekent niet dat verweerder ook gehouden was om een andere keuze te maken.
17. Het thans bestreden besluit vormt het slot van een reeks -mede- ten aanzien van eiseres genomen besluiten, met als achtergrond verschillende, elkaar in de tijd opvolgende reorganisaties. Dat eiseres zich door de optelsom van die besluiten onevenredig zwaar getroffen voelt, is op zich begrijpelijk. Daar staat echter wel tegenover dat verweerder (ook) de eerdere besluitvorming op schrift heeft gezet, voorzien van een bezwaarclausule. Eiseres had daartegen van meet af aan kunnen opkomen. Dat zij dat niet heeft gedaan, kan dan niet voor rekening van verweerder komen.
18. De eindconclusie luidt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiseres met ingang van 1 september 2014 ontslag te verlenen uit haar resterende dienstverband. De individuele situatie van eiseres is geen reden om tot een ander oordeel te komen.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.