ECLI:NL:CRVB:2014:1422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
13-2513 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant ontving vanaf november 2008 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. De Minister heeft echter vastgesteld dat appellant ten tijde van belang niet op zijn GBA-adres woonde, maar bij zijn nicht. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende en een terugvordering van te veel betaalde bedragen. De Minister legde ook een boete op van € 190,54.

De rechtbank Oost-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister gegrond verklaard voor de periode van november 2008 tot en met december 2011, maar de herziening en terugvordering voor de periode januari tot en met maart 2012 in stand gehouden. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de rechtbank zijn verklaringen over zijn woonsituatie ten onrechte ongeloofwaardig had geacht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Minister. De Raad concludeert dat appellant ten tijde van belang niet op zijn GBA-adres woonde en dat de herziening van de studiefinanciering en de opgelegde boete rechtmatig zijn. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2513 WSF
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
29 maart 2013, 12/1141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.C. Rebergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Voor appellant is
mr. E. Osinga, advocaat, verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant vanaf november 2008 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 2 oktober 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats]. Op dit adres staan verder ingeschreven appellants nicht [naam nicht] met haar man en dochter. De ouders van appellant staan in de GBA ingeschreven op [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Bij besluit van 13 april 2012 heeft de Minister appellant vanaf 1 november 2008 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf november 2008 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en de studiefinanciering, die als gevolg van de herziening te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 19 april 2012 heeft de Minister aan appellant een boete opgelegd van
€ 190,54.
1.4. Bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 april 2012 en 19 april 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en de boeteoplegging heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woont op het adres waarop hij in de GBA staat ingeschreven. Het onderzoek heeft bestaan uit huisbezoeken op 29 februari 2012 op het GBA-adres van appellant en op het GBA-adres van de ouders, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2012. Aan de herziening voor zover het betreft de periode vóór
1 januari 2012 heeft de Minister verder ten grondslag gelegd dat op grond van de stukken voldoende aannemelijk is dat appellant bij zijn ouders woonde.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de herziening over de periode van november 2008 tot en met december 2011, het besluit van 13 april 2012 herroepen voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode van november 2008 tot en met december 2011 is herzien en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.2. Volgens de rechtbank biedt het door de Minister uitgevoerde onderzoek onvoldoende grondslag voor het standpunt dat appellant in de periode november 2008 tot en met december 2011 als thuiswonende studerende dient te worden aangemerkt, zodat de herziening over die periode geen stand houdt. De herziening, en daarmee ook de terugvordering, over de periode januari tot en met maart 2012 houdt wel in rechte stand. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bevindingen van het onderzoek als neergelegd in het rapport van
2 maart 2012 voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Minister dat appellant vanaf januari 2012 niet woonde op zijn GBA-adres zodat appellant vanaf januari 2012 terecht als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank het volgende van belang geacht. [naam nicht] heeft verklaard dat appellant geen huur betaalt en dat appellant volgens zijn eigen zeggen bij haar woont in verband met zijn studiefinanciering. De kamer van appellant op zijn GBA-adres betreft een niet ingerichte kamer, deze kamer wordt door iedereen in huis gebruikt en in die kamer werd tijdens het huisbezoek geen opgemaakt bed aangetroffen. Voorts zijn in die kamer, waarvan appellant stelt dat hij daar reeds vanaf november 2008 woont, behoudens enkele kledingstukken geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. De door appellant gegeven verklaring voor de bevindingen van de controleurs inhoudende dat hij zijn post en administratie altijd in een mapje bij zich draagt en al zijn recente studiemateriaal zou zijn (uit)geleend acht de rechtbank ongeloofwaardig. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de boete kan eveneens in rechte stand houden.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de herziening over de periode januari 2012 tot en met maart 2012 en de boete in rechte stand kunnen houden. Hij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de Minister ingenomen standpunt dat hij vanaf januari 2012 niet woonde op zijn GBA-adres. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte volledig voorbij is gegaan aan zijn verklaring dat hij wegens de gezondheidstoestand van zijn vader bij zijn nicht woonde en aan de hieromtrent afgelegde getuigenverklaring. Voorts is zijn verklaring waarom de kamer op het GBA-adres een kale indruk maakte ten onrechte als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Hij hecht niet veel aan materiële zaken en leeft grotendeels uit zijn tas, die hij altijd bij zich heeft. Feitelijk slaapt hij doordeweeks alleen op het GBA-adres. Nu hij wel woonde op zijn
GBA-adres is de herziening en de opgelegde boete onrechtmatig. Ten aanzien van de boete is verder gesteld dat uit het bestreden besluit niet blijkt hoe de Minister tot het bedrag van
€ 190,45 is gekomen en waarom geen aanleiding is gezien om het bedrag te matigen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4. Met ingang van 10 december 2011 is artikel 9.9 van de Wsf 2000 in werking getreden. In artikel 9.9, eerste lid, is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening. Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - bij niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000 - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres van appellant, als neergelegd in het rapport van 2 maart 2012, voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Minister dat appellant ten tijde van belang niet woonde op zijn GBA-adres. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt. In de door appellant gegeven reden waarom hij bij zijn nicht is gaan wonen wordt geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden. Daargelaten dat de door appellant gegeven reden niet overeenstemt met de door de nicht dienaangaande tegenover de controleurs afgelegde verklaring, wordt daarmee de feitelijke woonsituatie niet aangetoond noch wordt daarmee afbreuk gedaan aan de constateringen van de controleurs bij het huisbezoek.
4.3.
Nu appellant ten tijde hier van belang niet woonde op zijn GBA-adres en hij redelijkerwijs kon weten dat hem ten onrechte studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende was toegekend kan de herziening over de periode januari 2012 tot en met maart 2012 en de daaruit voortvloeiende terugvordering tot een bedrag van € 571,62 in rechte stand houden.
4.4.
Voorts leidt het door appellant niet voldaan hebben aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 ertoe dat de Minister bevoegd is appellant ingevolge artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 een boete op te leggen. Anders dan appellant stelt maakt het bestreden besluit inzichtelijk hoe het boetebedrag van € 190,54 is vastgesteld. De opgelegde boete is 50 procent van het bedrag van € 381,08 dat aan appellant over de maanden januari en februari 2012 te veel aan studiefinanciering is toegekend.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom, voor zover aangevochten, bevestigd.
5.
Uit 4.5 volgt dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH