In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een man met de Belgische nationaliteit. Deze man was in België in 1986 en 1988 tot interneringsmaatregelen veroordeeld en is daarna naar Nederland uitgeweken. In 1996 werd hij in Nederland tot ongewenst vreemdeling verklaard. De rechtbank behandelde een vordering van de officier van justitie, ingediend op 7 april 2015, om een Europees aanhoudingsbevel (EAB) te behandelen dat op 17 april 2009 door het Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia correct zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB betreft de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende (beveiligings-)maatregel van onbepaalde duur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet (OLW), waardoor het onderzoek naar de dubbele strafbaarheid achterwege kan blijven. De opgeëiste persoon heeft in zijn verweer aangevoerd dat hij inmiddels goed geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en dat de interneringsmaatregelen niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn.
De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks de lange verblijfsduur van de opgeëiste persoon in Nederland en zijn geslaagde integratie, hij niet kan profiteren van de weigeringsgrond van artikel 6, lid 5 OLW, omdat hij als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijft. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, zodat de opgeëiste persoon de interneringsmaatregel kan ondergaan in België.