ECLI:NL:RBAMS:2015:3148

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
AMS 14-6659
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging kindgebonden budget en toepassing woonlandfactor in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 27 mei 2015, staat de verlaging van het kindgebonden budget centraal. Eiser, een inwoner van Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst Toeslagen, dat het voorschot kindgebonden budget voor het jaar 2013 had vastgesteld op € 624,-. Dit besluit was gebaseerd op de toepassing van de woonlandfactor, omdat het kind van eiser in het buitenland woonde. Eiser stelde dat deze verlaging in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM, artikel 14 van het EVRM en de Wet gelijke behandeling. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van de woonlandfactor een legitiem doel diende, namelijk het aanpassen van de hoogte van de uitkering aan het kostenniveau van het land waar het kind woont. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat er sprake was van ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht en dat er een verboden onderscheid werd gemaakt tussen ouders van kinderen die in het buitenland wonen en ouders van kinderen die in Nederland wonen. De rechtbank concludeerde dat de verlaging van het kindgebonden budget niet in strijd was met de genoemde artikelen en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had ook aangevoerd dat de Belastingdienst niet tijdig had beslist op zijn bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat er geen dwangsom verschuldigd was, omdat de regelgeving hierover niet van toepassing was op het voorschot kindgebonden budget. De uitspraak werd gedaan door rechter M.A. Broekhuis, in aanwezigheid van griffier M.J. Niersman, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/6659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2015 in de zaak tussen

[naam], te Amsterdam, eiser,

en

Belastingdienst Toeslagen, verweerder,

(gemachtigde mr. M. Vossen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget van eiser over het jaar 2013 (gewijzigd) vastgesteld op € 624,-.
Bij besluit van 5 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget van eiser over het jaar 2013 vastgesteld op € 1.248,-.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget van eiser over het jaar 2013 (gewijzigd) vastgesteld op € 624,-.
1.3.
Bij brief van 31 december 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij brief van 17 februari 2014 heeft verweerder de beslistermijn met zes weken verlengd. Uiterlijk 28 maart 2014 zal verweerder een besluit op het bezwaar nemen. Op diezelfde dag heeft verweerder eiser per brief verzocht om in te stemmen met een tweede verlenging van de beslistermijn tot 1 juni 2014. Eiser heeft niet op dit verzoek gereageerd.
1.4.
Bij brief van 30 maart 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar en verweerder verzocht alsnog binnen twee weken op zijn bezwaar te beslissen.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat hij bij de berekening van het kindgebonden budget van eiser over 2013 de woonlandfactor heeft toegepast omdat zijn kind, [naam kind], in [land] woont.
2.1.
Op grond van het elfde lid, onder a, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkgb) in samenhang gelezen met het elfde lid, onder b, van de Wkgb bedraagt het kindgebonden budget, indien de ouder aanspraak heeft op kindgebonden budget voor meer dan een kind, en voor een of meer van die kinderen voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet een ander land dan Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte en Zwitserland als woonland in aanmerking wordt genomen, een volgens bij ministeriële regeling te stellen regels vastgesteld bedrag. Dat bedrag is gebaseerd op de in het tweede, vierde, vijfde en zesde lid, opgenomen bedragen en de verhouding tussen het kostenniveau van het land dat als woonland in aanmerking wordt genomen voor het desbetreffende kind of voor de desbetreffende kinderen en dat van Nederland uitgedrukt in procenten. Het percentage bedraagt maximaal 100.
2.2.
Op grond van artikel 1 van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012 (hierna: de Regeling) bedraagt het percentage, bedoeld in de artikelen 12, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 17, derde lid, 18, derde lid, 25, tweede lid, 29, derde lid, 29a, achtste lid en 67, twaalfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 2, tiende en elfde lid, van de Wkgb en 62, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, voor een woonland anders dan:
a. Nederland,
b. een van de andere lidstaten van de Europese Unie,
c. een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en
d. Zwitserland,
het in de bijlage bij deze regeling opgenomen percentage.
2.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt voor de vaststelling van de hoogte van het kindgebonden budget het hoogste bedrag aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind dat woont in het land met het hoogste percentage, bedoeld in artikel 1, en wordt vervolgens steeds het daarop volgende hoogste bedrag aan kindgebonden budget gekoppeld aan het kind dat woont in het land van het daarop volgende hoogste percentage. Bij een gelijk percentage wordt het hoogste bedrag aan kindgebonden budget gekoppeld aan het het kind met de hoogste leeftijd indien:
a. de ouder aanspraak heeft op kindgebonden budget voor meer dan een kind; en
b. voor een of meer van die kinderen voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet een ander land dan een van de in artikel 1, onder a tot en met d, bedoelde landen als woonland in aanmerking genomen.
2.4.
Uit de bijlage als bedoeld in artikel 1 van de Regeling volgt dat het woonland-beginsel ten aanzien van [land] is vastgesteld op 50%.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de verlaging van het kindgebonden budget een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht oplevert en in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2014:50). Eiser heeft verder aangevoerd dat de verlaging van het kindgebonden budget in strijd is met artikel 14 van het EVRM en hoofdstuk 1, paragraaf 4, artikel 7 van de Wet gelijke behandeling. Voorts stelt eiser dat de invoering van het woonlandbeginsel in de Wkgb bij een wet in formele zin had dienen geschieden (in plaats van bij een ministerieel besluit). Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar en dat verweerder om die reden een dwangsom is verschuldigd.
Artikel 1 Eerste Protocol
4.1.
Ingevolge artikel 1 van het EP bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
Op grond van het tweede tekstblok van dit artikel tasten de voorgaande bepalingen echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
4.2.
Niet is in geschil dat de toepassing van het woonlandbeginsel aangemerkt moet worden als een aantasting van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP. Die eigendomsontneming vindt plaats in het algemeen belang en is bij wet (artikel 2, elfde lid, van de Wkgb) geregeld.
4.3.
Vervolgens moet beoordeeld worden of met de eigendomsontneming een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd en of het gekozen middel daarvoor passend is. Eiser heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 10 januari 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:50), waarin is geoordeeld dat de verlaging van de kinderbijslag door de toepassing van het woonlandbeginsel bij drie eisers strijdig is met artikel 1 van het EP. De rechtbank constateert dat deze door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank op dit punt is vernietigd door de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in de uitspraak van 12 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4180). De Raad heeft in die zaak –kort gezegd- geoordeeld dat de toepassing van het woonlandbeginsel tot doel heeft dat de hoogte van de uitkering wordt aangepast aan het kostenniveau van het land waar het kind woont ten behoeve van wie kinderbijslag wordt verstrekt. Nu het doel van het woonlandbeginsel is een tegemoetkoming in de kosten voor kinderen verstrekken die passend is bij het kostenniveau van het land waar zij verblijven, is het middel volgens de Raad geschikt om dit doel te bereiken. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel van de Raad aan en is dan ook van oordeel dat de verlaging van het kindgebonden budget niet strijdig is met artikel 1 van het EP.
Ongelijke behandeling van (on)gelijke gevallen
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dat Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
4.5.
Eiser meent dat een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen (ouders van) kinderen die in het buitenland wonen en (ouders van) kinderen die in Nederland wonen.
4.6.
Bepalend voor de hoogte van het kindgebonden budget is de woonplaats van het kind. Dit duidt op een onderscheid naar woonplaats. Van een direct onderscheid naar nationaliteit is geen sprake, nu de nationaliteit geen rol speelt bij de toepassing van de woonlandfactor. Wel kan sprake zijn van een indirect onderscheid naar nationaliteit. De rechtbank laat in het midden of in dit geding gesproken kan worden van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, nu voor deze eventuele ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de hiervoor aangehaalde overweging van de Raad in de uitspraak van 12 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4180) over de toepassing van het woonlandbeginsel op de kinderbijslag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een schending van artikel 14 van het EVRM.
4.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat in het onderhavige geval evenmin sprake is van strijd met hoofdstuk 1, paragraaf 4, artikel 7 van de Wet gelijke behandeling (zoals eiser heeft aangevoerd), nu in het onderhavige geval geen sprake is van een (verboden) onderscheid bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten.
Wet in formele zin
4.8.
De rechtbank constateert verder dat de invoering van het woonlandbeginsel is neergelegd in artikel 2, elfde lid, van de Wkgb, te weten een wet in formele zin. De verdere uitwerking van de toepassing van het woonlandbeginsel is weliswaar neergelegd in een ministeriële regeling (te weten de Regeling), maar niet de keuze om het woonlandbeginsel toe te passen. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
Niet tijdig beslissen
4.9.
De rechtbank stelt vast dat een bestuursorgaan op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen zes weken beslist op een bezwaarschrift. Deze termijn gaat lopen vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De bezwaartermijn van het besluit van 21 november 2013 eindigde op 2 januari 2014. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 13 februari 2014 een besluit op het bezwaar had moeten nemen. Na het verstrijken van deze termijn heeft verweerder de beslistermijn bij brief van 17 februari 2014 met zes weken verdaagd (op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb). Aan deze verdagingsbeslissing die na ommekomst van de beslistermijn is genomen, komt evenwel geen betekenis toe (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 augustus 2010, zaaknummer: 201003281/2/M). De beslistermijn eindigde dus op 13 februari 2014.
4.10.
Na het verstrijken van deze termijn heeft eiser verweerder bij brief van 30 maart 2014 in gebreke gesteld en verweerder een termijn van twee weken gegeven om alsnog op het bezwaar te beslissen. Bij besluit van 5 september 2014 heeft verweerder op het bezwaar beslist.
4.11.
Verweerder is evenwel geen dwangsom verschuldigd, nu in artikel 12, tweede lid, van de Awir is bepaald dat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb (te weten de paragraaf over het verbeuren van dwangsom(men) bij het niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan) niet van toepassing is op beschikkingen van verweerder, met uitzondering van een (bezwaarschrift tegen een) definitieve berekening van een tegemoetkoming (in dit geval kindgebonden budget). In het onderhavige geval is sprake van een voorschot. Hoewel verweerder dus niet tijdig heeft beslist, is er naar het oordeel van de rechtbank geen dwangsom verbeurd.
4.12.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling danwel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Niersman, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.