25Hieruit volgt dat artikel 73, lid 2, van Verordening nr . 1408/71 ongeldig is, doordat het uitsluit dat aan werknemers op wie de Franse wettelijke regeling van toepassing is, Franse gezinsbijslagen worden toegekend voor hun gezinsleden die in een andere lid-staat wonen .
6.2Dit arrest is gewezen in het kader van het recht van (thans) de Europese Unie, en niet in het kader van de associatierelatie tussen de Europese Unie en Turkije. Dat arrest kan dan ook niet zonder meer worden toegepast in die laatste relatie.
6.3Voor zover eisers bedoeld hebben te betogen dat uit het arrest Pinna blijkt dat de enkele omstandigheid dat meer migrerende dan niet-migrerende werknemers worden getroffen door invoering van het woonlandbeginsel, tot de conclusie leidt dat sprake is van indirecte discriminatie, volgt de rechtbank eisers daarin niet. Het Hof heeft immers geconcludeerd dat een dispariteit in het coördinatierecht die ook nog leidt tot een indirect onderscheid naar nationaliteit in strijd komt met artikel 48 EEG (oud). In de sociale- zekerheidsrelatie tussen de EU en Turkije is echter geen volledig stelsel van conflictregels vastgesteld, zoals wel het geval is binnen de EU (zie bijvoorbeeld de arresten van het Hof van 12 juni 1986, Ten Holder [zaak C‑302/84, overweging 21 en de aldaar aangehaalde rechtspraak] en van 10 juli 1986 inzake Luijten [zaak C-60/85, overweging 14]). Ook om die reden kan het arrest Pinna niet van toepassing worden geacht op deze relatie.
Voorts is geen volledige gelijkstelling beoogd van Turkse onderdanen met onderdanen van EU-lidstaten (zie r.o. 5.12).
7.1Het beroep op bepalingen van het NTV en het EVSZ slaagt evenmin. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
7.2De rechtbank stelt allereerst vast dat Titel I en II van het NTV (respectievelijk Algemene bepalingen en Toepasselijke wetgeving) feitelijk zijn vervangen door het EVSZ. Titel III van het NTV, die gaat over bijzondere prestaties, is wel van toepassing gebleven. Ook indien de rechtbank ervan uitgaat dat eisers onder de personele werkingssfeer van deze verdragen vallen, is de rechtbank van oordeel dat het specifiek op kinderbijslag betrekking hebbende artikel 33 van het NTV – welk artikel deel uitmaakt van Titel III en dus van kracht is gebleven – geen grond oplevert voor een recht op kinderbijslag zoals door eisers gewenst. Dit artikel ziet op Turkse werknemers (of met hen gelijkgestelden) die werkzaam zijn in Nederland. Zoals hiervoor is vastgesteld zijn eisers woonachtig in Turkije en niet werkzaam in Nederland.
7.3Ten aanzien van het beroep op artikel 8, eerste lid, van het EVSZ overweegt de rechtbank dat, zo dit al van toepassing is, dit niet tot vernietiging van de bestreden besluiten kan leiden, nu dit reeds afstuit op artikel 59, met name het derde lid daarvan, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat het bedrag van de kinderbijslag mag worden beperkt tot het niveau van de kinderbijslag in het woonland van het kind.
7.4Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de beroepsgronden die betrekking hebben op bepalingen van het associatierecht, het NTV en het EVSZ niet slagen.
Artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 26 van het IVBPR
8.1Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de verlaging van de kinderbijslag vooral personen treft met een andere dan de Nederlandse nationaliteit. In hun visie is daarmee sprake van een indirect onderscheid naar etnische achtergrond en nationaliteit. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld en dat geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid omdat ook personen met de Nederlandse nationaliteit (of die van een andere EU-lidstaat) geconfronteerd worden met het woonlandbeginsel als hun kind in een land buiten de Europese Zone woont.
8.2In het kader van toetsing aan de gelijkebehandelingsbepalingen dient allereerst de vraag te worden beantwoord of hier sprake is van gelijke of ongelijke gevallen. Indien sprake zou zijn van (indirect) onderscheid is de vraag aan de orde of hiervoor een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
8.3Op grond van het navolgende is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
In zijn uitspraak van 16 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4816, over de beëindiging van de export van toeslagen binnen de EU, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op dat punt het volgende overwogen: “Een beroep op het discriminatieverbod vereist, wil het beroep kunnen slagen, dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. De Raad stelt voorop dat door artikel 4a van de TW een onderscheid wordt gemaakt naar woonplaats, en niet direct, naar nationaliteit. De Raad acht van belang dat het beroep op het verbod van discriminatie dat namens appellanten is gedaan in de kern ziet op een door de Staat als regelgever gemaakt onderscheid naar woonplaats, welk onderscheid zijn grond vindt in verdragsrechtelijke verplichtingen van de Staat. Uit de punten 87 en volgende van het arrest van de Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 16 maart 2010, Carson, nr. 42184/05 (LJN BM6391), waar het ook ging om een onderscheid naar woonplaats, leidt de Raad af dat in zo’n geval niet gesproken kan worden van vergelijkbare gevallen, zodat van een ongeoorloofde ongelijke behandeling als bedoeld in artikel 14 van het EVRM geen sprake kan zijn. […] De Raad concludeert dat het beroep op artikel 14 EVRM niet slaagt. Toetsing aan artikel 26 IVBPR leidt niet tot een ander resultaat.”
8.4Aanvullend overweegt de rechtbank dat zij onvoldoende aanknopingspunten ziet om de stelling van eisers dat het gemaakte onderscheid (tevens) moet worden gekwalificeerd als onderscheid naar etniciteit, te volgen. Dat gestelde onderscheid is ook niet onderbouwd.
8.5Ten aanzien van het gestelde indirect onderscheid naar nationaliteit, en de vraag of dit gerechtvaardigd is, overweegt de rechtbank voorts dat moet worden beoordeeld of het doel dat met de maatregel is gediend, een rechtvaardigingsgrond oplevert, en of het gekozen middel om het doel te bereiken passend is.
8.6Wat het doel van de invoering van het woonlandbeginsel betreft heeft verweerder verwezen naar de wetgever. Deze heeft met die invoering beoogd dat de hoogte van de kinderbijslag wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar het kind woont. Op die manier wordt het doel van de kinderbijslag ten aanzien van belanghebbenden met kinderen in het buitenland op dezelfde manier nagestreefd als ten aanzien van belanghebbenden in Nederland.
8.7De rechtbank overweegt dat de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 32878, nr. 3) tot doel heeft “te voorkomen […] dat Nederlandse uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, naar lokale maatstaven bezien, uit de pas lopen.” Volgens de regering moet geen verdere financiële ondersteuning worden geboden dan – de plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen – noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget wordt in de Memorie van Toelichting (p. 6) gesteld: “[H]et gaat om een tegemoetkoming in de kosten voor kinderen. Dit impliceert dat deze bijdragen een deel van de kosten voor kinderen dekken en dat de ouders in alle gevallen een eigen financiële verantwoordelijkheid voor hun kinderen houden. Kinderen die buiten Nederland woonachtig zijn en waarvoor kinderbijslag wordt betaald, wonen soms in landen waar het kostenniveau lager ligt dan in Nederland. Ongedifferentieerde uitkeringen op grond van de AKW en de WKB doen in dat geval geen recht aan de eigen verantwoordelijkheid van de ouders. In het kader van de noodzaak om alle publieke middelen zo efficiënt mogelijk in te zetten, is het niet wenselijk en niet rechtvaardig om mensen met kinderen in landen waar het kostenniveau lager ligt, een relatief hogere tegemoetkoming in de kosten voor kinderen te blijven verstrekken.”
8.8Gegeven deze toelichting, en met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de overheid in sociale zekerheidszaken heeft, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat met de toepassing van artikel 12 van de AKW niet een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd en evenmin dat het gekozen middel niet passend zou zijn. De rechtbank verwijst hier ook naar de uitspraak van de CRvB van 20 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012: BY7821). Daarin achtte de CRvB aanpassing van de hoogte van de uitkering aan de levensstandaard ter plaatse waar de uitkeringsgerechtigde woont een voldoende zwaarwegend doel en rechtvaardiging. Weliswaar is dat oordeel gegeven in het kader van de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR, maar de rechtbank ziet geen aanleiding dit oordeel niet tevens van toepassing te achten bij toetsing aan artikel 14 van het EVRM of artikel 1 van het Twaalfde Protocol.
8.9Het beroep op de artikelen 14 van het EVRM, 1 van het Twaalfde Protocol en 26 van het IVBPR wordt dan ook verworpen.
Artikel 1 Eerste Protocol
9.1In alle zaken hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat de verlaging van de kinderbijslag strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit artikel luidt als volgt:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
9.2Niet is in geschil dat in deze zaken sprake is van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol en dat de verlaging van de kinderbijslag een aantasting betekent van het eigendomsrecht. Ten aanzien van de vraag of deze inbreuk leidt tot een met artikel 1 van het Eerste Protocol strijdige situatie overweegt de rechtbank het navolgende.
9.3Een van de voorwaarden die in genoemd artikel worden gesteld is dat de ontneming dient te zijn gebaseerd op in de wet neergelegde voorwaarden. Gelet op artikel 12 van de AKW is aan deze voorwaarde voldaan.
9.4Blijkens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) komt een inbreuk op het eigendomsrecht niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol indien een legitiem doel wordt nagestreefd in het kader van het publieke belang en er een redelijke mate van proportionaliteit bestaat tussen de middelen die worden aangewend en het te bereiken doel. Aan de staat komt bij de hantering van die criteria een ruime beoordelingsmarge toe. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan indien op individuele belanghebbenden een onevenredige last wordt opgelegd.
9.5Ten aanzien van de legitimiteit van het doel verwijst de rechtbank naar de overwegingen hiervoor onder nummer 8.6 tot en met 8.8. Zij ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen in het kader van artikel 1 van het Eerste Protocol.
9.6In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat het gekozen middel – aanpassing aan het kostenniveau van het woonland van de kinderen – op zichzelf geschikt is om het gestelde doel te bereiken, mits de toepassing hiervan voldoet aan het evenredigheidsvereiste en op betrokkene geen excessieve last wordt gelegd.
9.7Naar uit de stukken blijkt wordt bij de mate van verlaging uitgegaan van een bepaalde rekenmethode, gebaseerd op de zogenoemde PPP-index. Aan de hand van die methode is de woonlandfactor vastgesteld. De rechtbank overweegt dat een andere methodiek mogelijk was geweest maar zij ziet geen aanleiding (de uitkomst van) de berekening aan de hand van de PPP-indexcijfers niet juist of passend te achten. Naar ter zitting is besproken kan ook niet worden gezegd dat partijen hiermee tekort zijn gedaan.
Verder overweegt de rechtbank in dit verband dat verweerder de verlaging van de kinderbijslag geruime tijd van te voren aan eisers bekend heeft gemaakt en dat een overgangsperiode van een half jaar in acht is genomen. Uit jurisprudentie blijkt dat een dergelijke periode bij aanpassingen in socialezekerheidswetgeving niet ongebruikelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:AP4680, en van 12 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6593). De rechtbank ziet geen aanleiding deze termijn in de onderhavige gevallen onredelijk te achten. De rechtbank ziet een verschil met eerdere zaken over beperking van export van uitkeringen, zoals bijvoorbeeld aan de orde was in de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5902. Ter zitting is gebleken dat in dergelijke zaken over ouderdomspensioenen, evenals in zaken over toeslagen op grond van de Toeslagenwet, tot een afbouwperiode van drie jaar is besloten. Anders dan in die zaken is in het geval van eisers geen sprake van verlaging van hun primaire inkomstenbron maar is aan de orde de verlaging van een (supplementaire) bijdrage in de totale kosten die kinderen met zich brengen. Om die reden is de rechtbank eveneens van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de invoering van het woonlandbeginsel in de AKW in zijn algemeenheid tot een excessieve last leidt. De situatie van betrokkenen is in zoverre ook anders dan die in het arrest Asmundsson (zaaknummer 60669/00, AB 2005/102) van het EHRM. Daarbij is vooral van belang dat Asmundsson na twintig jaar zijn gehele uitkering kwijtraakte, dat de maatregel was ingegeven door bezuinigingsoverwegingen en dat dat doel werd behaald door het treffen van een kleine groep, waartoe ook Asmundsson behoorde. Een dergelijke combinatie van factoren doet zich in de zaken van eisers niet voor. 9.8Het voorgaande betekent dat het woonlandbeginsel in de AKW naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid niet strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol.
9.9Dit ligt echter anders in de zaken 8, 9 en 10. Eisers in die zaken zijn woonachtig in Nederland. Hun kinderen wonen in Marokko respectievelijk Egypte. Dat betekent dat deze eisers, om in aanmerking te komen voor kinderbijslag, dienen te voldoen aan de onderhoudseis. Zij dienen aan te tonen dat zij ieder kwartaal een vastgestelde minimumbijdrage leveren aan het onderhoud van hun kinderen. De hoogte van de onderhoudsbijdrage, die jaarlijks wordt geïndexeerd, is absoluut bepaald in de Regeling forfaitaire bedragen onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag 2012 en bedraagt thans € 416,- per kwartaal per kind.
9.1Eisers hebben naar voren gebracht dat de woonlandfactor die wordt toegepast op de kinderbijslag niet tevens wordt toegepast op de onderhoudsbijdrage. Die laatste is onveranderd gebleven. Verweerder heeft ter zitting, met verwijzing naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 32878, nr. 3) toegelicht dat het niet wijzigen van de onderhoudsvoorwaarden berust op een bewuste en uitdrukkelijke keuze van de wetgever.
9.11De rechtbank overweegt dat de rechthebbende op kinderbijslag moet aantonen dat hij zijn kind in belangrijke mate onderhoudt. Die voorwaarde komt bij een belanghebbende wiens kind niet tot zijn huishouden behoort tot uitdrukking in de hierboven weergegeven (financiële) onderhoudseis. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien, dat in een land met een lager levenspeil, teneinde te voldoen aan de eis dat een kind ‘in belangrijke mate’ wordt onderhouden, hetzelfde bedrag moet worden opgebracht als in een land waar het woonlandbeginsel niet geldt, terwijl het toegekende bedrag aan kinderbijslag reeds op grond van dat beginsel is verlaagd. Tussen de hoogte van de kinderbijslag en de op te brengen onderhoudsbijdrage is dan geen sprake meer van een evenredige verhouding. Bij ouders die in Nederland wonen met een minimuminkomen en met kinderen in –voor zover hier van belang- Turkije of Marokko, zou dat op termijn kunnen leiden tot het beëindigen van de kinderbijslag wegens het niet meer kunnen voldoen aan de onderhoudseis.
In de zaken 8, 9 en 10 is de rechtbank dan ook met eisers van oordeel dat in hun geval de combinatie van de toepassing van het woonlandbeginsel – een beginsel dat als zodanig stand kan houden – met het handhaven van de algemene, niet naar evenredigheid aangepaste onderhoudseis, in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol. Van een geschikt middel om de beoogde doelen te bereiken is in die gevallen immers geen sprake.
9.12Dit betekent dat de rechtbank de beroepen in de zaken 8, 9 en 10 (mede) op die grond gegrond zal verklaren.
10.1Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de beroepen in de zaken 13/4013, 13/4014 en 13/4075 ongegrond zal verklaren. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenkostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
10.2De beroepen in de zaken 13/5181, 13/5172, 13/5184, 13/5185, 13/4733, 13/3901 en 13/5999 zijn gegrond. De bestreden besluiten in die zaken zullen worden vernietigd wegens strijd met artikel 5, eerste lid, van het NMV en/of artikel 1 van het Eerste Protocol.
10.3In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal in de gegrond verklaarde beroepen de primaire besluiten herroepen en bepalen dat verweerder overgaat tot betaling van kinderbijslag naar de standaardnorm, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013.
10.4De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de onder 10.2 genoemde zaken te veroordelen in de proceskosten aan de kant van eisers, begroot op € 974,- (1 punt voor de indiening van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting maal € 487, per punt) en te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht moet vergoeden.
De rechtbank wijst er daarbij op dat weliswaar gesproken zou kunnen worden van een schaalvoordeel gelet op de gevoegde behandeling van de zaken, maar dat anderzijds het gewicht van de zaken bepaald niet als licht kan worden gekwalificeerd. Onder die omstandigheden is een forfaitaire gebruikelijke vergoeding individueel per eiser aangewezen te achten.