In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank. Eiseres, een Surinaamse vrouw zonder geldige verblijfsvergunning, had op 11 oktober 2011 kinderbijslag aangevraagd voor haar dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet over een geldige verblijfstitel beschikte. Eiseres heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 17 december 2013 geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank voorafgaand aan de afwijzing van de aanvraag informatie had moeten inwinnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over een mogelijk verblijfsrecht van eiseres, gezien de Unieburgerstatus van haar dochter. In het bestreden besluit van 21 augustus 2014 herhaalde de Sociale verzekeringsbank dat eiseres geen recht had op kinderbijslag, ondanks overleg met de IND, die had bevestigd dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen.
Tijdens de zitting op 28 januari 2015 heeft eiseres betoogd dat de koppelingswetgeving niet op haar van toepassing is, omdat er nog een beroepsprocedure loopt tegen de afwijzing van haar verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank voldoende onderzoek had gedaan en dat de afwijzing van de aanvraag voor kinderbijslag terecht was. Eiseres verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank bevestigde. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met meer dan een jaar was overschreden en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 1.500,-, waarvan € 250,- door de Staat en € 1.250,- door de Sociale verzekeringsbank moest worden betaald. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de Sociale verzekeringsbank op het griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden, evenals de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 974,-.