ECLI:NL:RBAMS:2015:3026

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
AMS 14-6435
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag wegens gebrek aan geldige verblijfstitel en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank. Eiseres, een Surinaamse vrouw zonder geldige verblijfsvergunning, had op 11 oktober 2011 kinderbijslag aangevraagd voor haar dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet over een geldige verblijfstitel beschikte. Eiseres heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 17 december 2013 geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank voorafgaand aan de afwijzing van de aanvraag informatie had moeten inwinnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over een mogelijk verblijfsrecht van eiseres, gezien de Unieburgerstatus van haar dochter. In het bestreden besluit van 21 augustus 2014 herhaalde de Sociale verzekeringsbank dat eiseres geen recht had op kinderbijslag, ondanks overleg met de IND, die had bevestigd dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen.

Tijdens de zitting op 28 januari 2015 heeft eiseres betoogd dat de koppelingswetgeving niet op haar van toepassing is, omdat er nog een beroepsprocedure loopt tegen de afwijzing van haar verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank voldoende onderzoek had gedaan en dat de afwijzing van de aanvraag voor kinderbijslag terecht was. Eiseres verzocht ook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank bevestigde. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met meer dan een jaar was overschreden en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 1.500,-, waarvan € 250,- door de Staat en € 1.250,- door de Sociale verzekeringsbank moest worden betaald. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de Sociale verzekeringsbank op het griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden, evenals de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/6435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,(gemachtigde mr. W.G. Fischer),

en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

(gemachtigde J.Y. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiseres om kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (Akw) afgewezen, omdat zij niet over een geldige verblijfstitel beschikt.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van 15 mei 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen.
Bij besluit van 21 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit (opnieuw) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.J.H. Kruseman, een kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft op 11 oktober 2011 kinderbijslag aangevraagd voor haar dochter [naam] ([naam]), geboren op [geboortedatum]. Eiseres heeft de Surinaamse nationaliteit en beschikt niet over een verblijfsvergunning. [naam] heeft de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikt. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2010 tot en met het vierde kwartaal van 2011, omdat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikt.
1.3.
In de uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank overwogen dat in een situatie als bedoeld in de arresten Zambrano en Dereci sprake is van een rechtstreeks verblijfsrecht van de derdelander ouder. Een vreemdeling die in het bezit is van een dergelijke verblijfstitel heeft, indien aan de overige voorwaarden wordt voldaan, recht op kinderbijslag. Nu de vreemdelingrechtelijke status wordt vastgelegd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie c.q. de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), had verweerder de aanvraag van eiseres om kinderbijslag voor [naam], die Unieburger is, niet mogen afwijzen zonder daaraan voorafgaand bij de IND te informeren naar een mogelijk verblijfsrecht van rechtswege voor eiseres. Nu verweerder voorafgaande aan de afwijzing van de aanvraag geen informatie heeft ingewonnen bij de IND, heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van 15 mei 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2010 tot en met het vierde kwartaal van 2011. Verweerder heeft overleg gehad met de IND en de IND heeft meegedeeld dat hij de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning heeft afgewezen en dat er een beroepsprocedure loopt tegen dit besluit. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in de uitspraak van 15 juli 2011 ten onrechte heeft overwogen dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven (1), waarvan in ieder geval een zekere tijd sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, g of h, van de Vw 2000 (2), en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn (3). Subsidiair stelt verweerder dat eiseres niet voldoet aan de in deze uitspraak van de Raad genoemde voorwaarden, nu eiseres ten tijde in geding geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Dit betekent dat de koppelingswetgeving vol op eiseres van toepassing is.
2.
2.1.
In artikel 6, eerste lid, van de Akw is bepaald dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van de Akw degene die ofwel ingezetene is ofwel geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet verzekerd is overeenkomstig de Akw.
2.2.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.3.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) wordt er een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2.4.
Op grond van artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
3.
3.1.
Eiseres betwist dat de koppelingswetgeving op haar van toepassing is. Nu er nog beroep loopt tegen de afwijzingsbeslissing van de IND, heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte al de conclusie getrokken dat moeder en kind geen unieburgers zijn. Hierdoor maakt verweerder het voor de moeder onmogelijk om voor haar kind te zorgen, waardoor zij noodgedwongen naar België moest vertrekken. Verweerder houdt zich niet aan het Unierecht, zoals België dat wel doet. België heeft eiseres in lijn met de Zambrano-jurisprudentie een verblijfsrecht gegeven. Eiseres meent dan ook dat verweerder een schadevergoeding moet betalen vanwege deze onrechtmatige besluitvorming. Verder dient verweerder een schadevergoeding te betalen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot verzoekt eiseres om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep.
3.2.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in de uitspraak van 17 december 2012 (ECLI:NLCRVB:2012:BY5173) in het kader van de Akw geoordeeld dat uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat voor de belanghebbende in die zaak uit artikel 20 van het VWEU een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit, afgeleid van het verblijfsrecht van haar kind, indien haar kind zich bevindt in een situatie als bedoeld in de genoemde arresten. Bij de beoordeling of zij aanspraak kan maken op kinderbijslag dient de Sociale verzekeringsbank (Svb) daarom allereerst te onderzoeken of er sprake is van zodanige omstandigheden dat het kind feitelijk moet worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten als aan appellante een verblijfsrecht wordt ontzegd. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven, brengt het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid van het VWEU (voorheen artikel 10 EG-Verdrag), met zich mee dat de autoriteiten van de lidstaten onderling, maar ook binnen de lidstaat met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Het ligt dan ook op de weg van de Svb, belast met de uitvoering van de Akw, om, aan de hand van door appellante verstrekte en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris genoegzaam te onderzoeken of appellante aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen.
3.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Raad) heeft bij uitspraak van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:725) overwogen dat, indien een burger van de Unie zodanig afhankelijk is van een burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten, aangenomen moet worden dat het recht van burgers van derde landen om onder de in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci bedoelde omstandigheden bij hun kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, te verblijven op het grondgebied van de lidstaten rechtstreeks voortvloeit uit artikel 20 van het VWEU.
Daarbij heeft de Afdeling uitdrukkelijk verwezen naar de voornoemde uitspraak van de Raad van 17 december 2012.
3.4.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 14 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:277) naar aanleiding van het tegen de uitspraak van de Raad ingestelde cassatieberoep geoordeeld dat uit het arrest Zambrano en het arrest Dereci e.a. volgt dat een staatsburger van een derde land in zeer bijzondere gevallen aan artikel 20 VWEU het recht ontleent om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven. Daarvan is sprake indien een ontzegging van dat verblijf – als die zou plaatsvinden – tot gevolg zou hebben dat een kind van de betrokkene dat burger is van de Unie, feitelijk wordt verplicht om – met de ouder – het grondgebied van de lidstaat waarvan het kind staatsburger is en tevens het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten. In deze gevallen vloeit het verblijfsrecht van een staatsburger van een derde land rechtstreeks voort uit het VWEU. Naar de Raad terecht heeft aangenomen, is voor het bestaan van een dergelijk verblijfsrecht dan ook geen beslissing van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie vereist tot het verlenen van een verblijfsvergunning, en evenmin de afgifte door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van enig document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt. Het bestaan van een dergelijk afgeleid verblijfsrecht is evenmin afhankelijk van enig handelen of nalaten van een lidstaat dat tot gevolg heeft dat ouder en kind gedwongen zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Ook daarvan is de Raad terecht uitgegaan, aldus de Hoge Raad. Indien aldus uit artikel 20 VWEU voortvloeit dat een staatsburger van een derde land het recht heeft in Nederland te verblijven, brengt een redelijke uitleg van de Vreemdelingenwet 2000 in het licht van het recht van de EU met zich dat die burger hier te lande rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. Volgens de Hoge Raad brengt dit mee dat een dergelijke persoon rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van één van de bepalingen uit de Vreemdelingenwet 2000 die worden genoemd in artikel 6, lid 2, van de Akw, en dat hij dus niet op grond van dat artikellid van de kring der verzekerden wordt uitgesloten. De Raad heeft dan ook terecht aangenomen dat artikel 6, lid 2, van de Akw op een dergelijke persoon niet van toepassing is.
3.5.
Naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 17 december 2013 (met zaaknummer AMS 12/2926) heeft verweerder informatie opgevraagd bij de IND. Zoals in het bestreden besluit is vermeld, heeft de IND verweerder meegedeeld dat de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning is afgewezen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze aanvraag is afgewezen, omdat eiseres geen rechtmatig verblijf als bedoeld in de Zambrano-jurisprudentie heeft. Verweerder heeft ter zitting verder een advies van de IND overgelegd, waarin de IND zich op het standpunt stelt dat tot op heden niet is aangetoond dat eiseres een verblijfsrecht ontleent aan Zambrano. De aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning is afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de Nederlandse ouder feitelijk niet in staat kan worden geacht de verzorging van het Nederlandse kind op zich te nemen, aldus de IND. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder genoegzaam onderzoek verricht, zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 17 december 2012. Gelet op de van de IND verkregen informatie, heeft verweerder aan dit onderzoek de conclusie mogen verbinden dat eiseres over de periode in geding geen recht op kinderbijslag heeft. Dat er nog een beroepsprocedure loopt tegen verweerders beslissing tot afwijzing van eiseres’ aanvraag om een verblijfsvergunning leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie, nu het instellen van beroep geen schorsende werking heeft. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek van eiseres om schadevergoeding vanwege onrechtmatige besluitvorming.
3.6.
Eiseres heeft verder verzocht om een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.7.
Gelet op de vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) mag de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure(s) sprake is, maximaal twee jaar in beslag nemen. Uitgangspunt is daarbij maximaal zes maanden voor het bestuursorgaan voor de behandeling van het bezwaar en maximaal achttien maanden voor de rechtbank voor de behandeling van het beroep. Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding hanteert de Raad een bedrag van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
3.8.
Voorts moet volgens de vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat. De Raad heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.
3.9.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift van 15 december 2011. Daarmee is de schadeveroorzakende gebeurtenis aangevangen vóór 1 juli 2013. Immers, de aanvang van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaren ving aan voor die datum. Gelet op het bepaalde in artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) blijft dan het vóór 1 juli 2013 geldende recht van toepassing, in dit geval, het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb.
3.10.
Gelet op de datum van de onderhavige uitspraak, 20 februari 2015, stelt de rechtbank vast dat de procedure vanaf 15 december 2011 ruim drie jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is derhalve met ruim een jaar overschreden. Dit betekent dat de door eiseres geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,–, dat is € 1.500,–.
3.11.
Vervolgens is de vraag aan de orde aan wie de overschrijding van de redelijke termijn toegerekend kan worden. De rechtbank heeft daarbij de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Staatscourant nr. 20210), betrokken.
3.12.
De eerste behandeling van het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van 15 mei 2012 heeft geduurd van 7 juni 2012, datum van het beroepschrift, tot 17 december 2013, datum van de eerste uitspraak van deze rechtbank, derhalve één jaar, zes maanden en tien dagen. Dit betekent dat de rechterlijke behandeling tien dagen langer heeft geduurd dan is gerechtvaardigd. De hernieuwde behandeling van het beroep van eiseres tegen het onderhavige bestreden besluit van 21 augustus 2014 heeft geduurd van 30 september 2014, de datum van het beroepschrift, tot de datum van deze uitspraak, derhalve vijf maanden. Deze hernieuwde, rechterlijke behandeling heeft niet te lang geduurd.
3.13.
De gevraagde schadevergoeding dient ter compensatie van een overschrijding van de redelijke termijn bij het verkrijgen van een rechterlijk oordeel. Om die reden ziet de rechtbank, ondanks de geringe overschrijding van de rechterlijke behandelingsduur met tien dagen, aanleiding om de overschrijding wel in enige mate aan de Staat toe te rekenen en niet het geheel op verweerder af te wentelen. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 250,- en verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 1.250,-.
3.14.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden. Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
3.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar, aangezien het primaire besluit niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en derhalve niet is voldaan aan de in artikel 7:15 van de Awb gestelde criteria voor het toekennen van een proceskostenvergoeding in bezwaar.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.250,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep van eiseres tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J. Niersman, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB