Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
veroordeelde,
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 29 december 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld door het Gerechtshof Amsterdam. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin werd verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vast te stellen op een bedrag van € 23.385.781,-. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 15 december 2015, waarbij de vordering van de officier van justitie werd besproken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrift. De Hoge Raad had op 7 juli 2015 de eerdere arresten van het Gerechtshof vernietigd, maar de zaak zelf verder afgedaan. De rechtbank moest nu beoordelen of de toegewezen vorderingen van benadeelde derden in mindering moesten worden gebracht bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie stelde dat alleen de in rechte toegewezen vorderingen die daadwerkelijk zijn voldaan in mindering moesten worden gebracht, terwijl de verdediging betoogde dat alle toegewezen vorderingen in mindering moesten worden gebracht, ongeacht of deze waren voldaan. De rechtbank oordeelde dat de wetswijziging van 1 januari 2014 niet met terugwerkende kracht kon worden toegepast, en dat de oude regelgeving van toepassing was. Dit leidde tot de conclusie dat de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering moesten worden gebracht, wat resulteerde in een vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 0,-. De vordering tot ontneming werd dan ook afgewezen.