ECLI:NL:RBAMS:2014:9680

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
13.751.829-14, 14/7104
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Nederlander aan Duitsland voor moord en doodslag; zware mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 december 2014 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering van een Nederlander aan Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 29 juli 2014 door de Duitse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon werd verdacht van ernstige verkeersdelicten, waaronder moord en doodslag, zware mishandeling en het veroorzaken van een verkeersongeval met (ernstig) gewonden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de Duitse autoriteiten het feit niet in redelijkheid als moord en doodslag hadden kunnen aanduiden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen evidente tegenstrijdigheid was tussen de feiten zoals beschreven in het EAB en de aangekruiste categorieën.

De rechtbank heeft ook het onschuldverweer van de opgeëiste persoon behandeld. De raadsman stelde dat de opgeëiste persoon niet schuldig was aan het feit waarvan hij werd verdacht, en verwees naar een civiel vonnis van het Landgericht Osnabrück. De rechtbank oordeelde echter dat een civielrechtelijk oordeel niet automatisch betekent dat de opgeëiste persoon zich in strafrechtelijke zin niet schuldig kan hebben gemaakt aan het feit. De rechtbank concludeerde dat de Duitse autoriteiten gegronde redenen hadden om de opgeëiste persoon te vervolgen, ondanks het civiele vonnis.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland goedgekeurd, zodat hij kan worden vervolgd voor de strafbare feiten waarvoor zijn overlevering werd verzocht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.829-14
RK nummer: 14/7104
Datum uitspraak: 30 december 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 oktober 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 juli 2014 door
the Office of the Public Prosecutor of Osnabrück(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 december 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M. van Stratum, advocaat te ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrest warrant issued by the Local Court of Osnabrück on July 15, 2014, reference number 201 Ls (550 Js. 14453/12) 478/12.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 14, te weten:
moord en doodslag; zware mishandeling.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft kunnen aanduiden als “moord en doodslag; zware mishandeling”.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit in redelijkheid heeft aangeduid als “moord en doodslag; zware mishandeling” en dat het feit in elk geval ook gekwalificeerd strafbaar is naar Nederlands recht onder de artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994.
Oordeel van de rechtbank
Uit het EAB blijkt dat de Duitse autoriteiten de opgeëiste persoon ervan verdenken dat:
- hij, terwijl hij op de linkerbaan van een snelweg reed, zich ergerde aan de voor hem rijdende, door de getuige [persoon 1] bestuurde, auto, die naar zijn mening te langzaam inhaalde;
- hij deze auto inhaalde, onmiddellijk afremde en zijn auto tot stilstand bracht voor de auto van [persoon 1] om uiting te geven aan zijn ergernis;
- hij de confrontatie met [persoon 1] wilde aangaan;
- hij door zo te handelen “at least recklessly accepted the risk of causing the rear-end collisions of vehicles driving behind him in the aftermath of slamming his brakes and thus faced the risk of causing material damages and injury to persons”;
- [persoon 1] en de direct achter haar rijdende vrachtwagen, die werd bestuurd door de getuige [persoon 2], een botsing wisten te voorkomen;
- de getuige [persoon 3] niet op tijd kon remmen en met zijn vrachtwagen tegen de vrachtwagen van [persoon 2] botste;
- als gevolg van een en ander [persoon 3] zwaar gewond en [persoon 2] licht gewond raakte en grote materiële schade ontstond.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft dit feit naar Duits recht gekwalificeerd als
dangerous behaviour in road traffic in combination with negligent bodily harm in two cases also in combination with coercion.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om – aan de hand van het recht van de uitvaardigende lidstaat – te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

5.Onschuldverweer

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet schuldig is aan het feit waarvan hij wordt verdacht. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het
Landgericht Osnabrückheeft op 5 september 2013 vonnis gewezen in de civiele zaak tussen het slachtoffer [persoon 3] en – onder anderen – de opgeëiste persoon. Uit dit vonnis blijkt dat de feitelijke toedracht anders is dan in het EAB is beschreven. De opgeëiste persoon heeft niet roekeloos, maar slechts met een minder zware variant van verwijtbaarheid gehandeld. Er kan dan ook geen sprake zijn van het strafrechtelijke verwijt dat in het EAB aan de opgeëiste persoon wordt gemaakt.
De opgeëiste persoon heeft meegedeeld dat de Duitse civiele rechter de schuld heeft verdeeld, in die zin dat de opgeëiste persoon voor 67% aansprakelijk is voor de veroorzaakte schade.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteit om opheldering te vragen in het licht van het vonnis van 5 september 2013.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon zijn onschuld niet heeft aangetoond. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In een civiele zaak is een ander toetsingskader van toepassing dan in een strafzaak. De overleveringsrechter beschikt niet over het Duitse strafdossier en kan dus de stelling dat de opgeëiste persoon niet roekeloos heeft gehandeld niet toetsen aan de inhoud van dat dossier. Het vonnis dateert van 5 september 2013, terwijl de uitvaardigende justitiële autoriteit het EAB op 29 juli 2014 heeft uitgevaardigd. Ondanks het vonnis van 5 september 2013 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit dus kennelijk redenen gezien om de opgeëiste persoon te vervolgen. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank aannemen dat de uitvaardigende justitiële daarvoor goede gronden heeft.
Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde het door de raadsman overgelegde Duitse vonnis te doen vertalen.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Een onschuldverweer kan alleen slagen, indien de opgeëiste persoon aantoont dat hij het feit onmogelijk kan hebben begaan (zie bijv. Rb. Amsterdam 21 oktober 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7442).
Met het civiele vonnis van het
Landgericht Osnabrückvan 5 september 2013 heeft de opgeëiste persoon zulks niet aangetoond.
Nog daargelaten dat dit vonnis volgens de opgeëiste persoon hem in elk geval voor 67% van de veroorzaakte schade aansprakelijk verklaart, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat een civielrechtelijk oordeel over de mate van schuld aan het ongeval – wat daarvan ook zij – niet meebrengt dat de opgeëiste persoon zich in strafrechtelijke zin niet schuldig kan hebben gemaakt aan het in het EAB beschreven feit.
Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de rechtbank aanneemt dat de uitvaardigende justitiële autoriteit gegronde redenen heeft om, ruim tien maanden na het vonnis van 5 september 2013, een EAB uit te vaardigen. De omstandigheid dat, zoals de raadsman heeft meegedeeld, de strafzaak op 9 februari 2015 zal dienen, bevestigt dat de uitvaardigende justitiële autoriteit, ondanks het vonnis van 5 september 2013, nog steeds gronden ziet voor verdere vervolging van de opgeëiste persoon.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

6.Garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
De
Hoofdofficier van Justitie van het Openbaar Ministerie Osnabrückheeft op 19 september 2014 de volgende garantie gegeven:
Betreft: Uitlevering van de Nederlander [opgeëiste persoon], geboren op [1978] ter strafvervolging.
In aansluiting op uw schrijven van 18-11-2014, garandeer ik u hiermede, dat de strafrechterlijke vervolgde, indien hij na zijn overlevering vanuit Nederland rechtsgeldig tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland mag ondergaan en bij de overname van de tenuitvoerlegging de omzettingsprocedure conform artikel 11 van de Overeenkomst omtrent de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 van toepassing is.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e, van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat uit het EAB niet blijkt of in Duitsland een soortgelijke bepaling van toepassing is als artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid moet worden onderzocht of het feitencomplex strafbaar is naar Nederlands recht en dat niet is vereist dat de Nederlandse en buitenlandse strafbaarstelling met elkaar overeenkomen.
Oordeel van de rechtbank
Niet is vereist dat het in het EAB beschreven feit onder een identieke Nederlandse strafbepaling valt of een identieke Nederlandse kwalificatie oplevert. Voldoende is dat het feit onder enige Nederlandse strafbepaling valt die in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de buitenlandse strafbepaling en waarop een strafbedreiging met een maximum van ten minste twaalf maanden gevangenisstraf staat (zie bijv. Rb. Amsterdam 18 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4707). Daarvan is in het onderhavige geval sprake.
Het hiervoor onder 4 beschreven feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Office of the Public Prosecutor of Osnabrückten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter,
mrs. H.E. Spruit en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 december 2014.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C