In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 25 juli 2014 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op zes strafbare feiten die onder de lijstfeiten van de Overleveringswet vallen, waaronder deelname aan een criminele organisatie, informaticacriminaliteit, oplichting en vervalsing van betaalmiddelen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij onschuldig was aan de hem verweten feiten, en verwierp het onschuldverweer. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet geweigerd kon worden op basis van de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de Overleveringswet, omdat de feiten geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. De officier van justitie had argumenten aangevoerd om af te zien van deze weigeringsgrond, waaronder het feit dat het strafrechtelijk onderzoek al in België was gestart en dat de medeverdachten al aan de Belgische autoriteiten waren overgeleverd. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering had kunnen komen en dat de verdediging onvoldoende argumenten had aangedragen om tot een ander oordeel te komen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.