ECLI:NL:RBAMS:2014:4707

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
13.751.438-14 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2014 uitspraak gedaan op een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in België wordt verdacht van zeven strafbare feiten. Het EAB is uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout op 15 april 2014. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante feiten onderzocht, waarbij ook de termijn voor uitspraak is verlengd vanwege de complexiteit van de zaak.

De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de overlevering kon plaatsvinden, waarbij de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanvoerde dat de termijn voor uitspraak was overschreden en dat er geen vertaling van het EAB was verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de termijn niet automatisch leidde tot weigering van de overlevering. Tevens werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon, ondanks het ontbreken van een schriftelijke vertaling, voldoende op de hoogte was gesteld van de inhoud van het EAB door middel van een tolk tijdens de zitting.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij ook rekening is gehouden met de wens van de opgeëiste persoon om eerst aan België te worden overgeleverd, gezien de urgentie van de vervolging daar. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.438-14 (EAB II)
RK nummer: 14/3227
Datum uitspraak: 18 juli 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 mei 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 april 2014 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeeïste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van bewaring ‘[locatie]’ te [plaats];
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 juli 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. R.E. van Zijl, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB en het aanvullend schrijven van 13 juni 2014 wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout op 15 april 2014, referentie ORHER 2014/042.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan zeven naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Genoegzaamheid
Bij brief van 11 juni 2014 heeft een medewerkster van het Internationaal Rechtshulpcentrum te Amsterdam de navolgende vraag aan de Belgische onderzoeksrechter gesteld betreffende de mede-verdachte van de opgeëiste persoon in België (wiens overlevering tevens is verzocht), [medeverdachte]:

2. Criminele organisatie
In het EAB omschrijft u dat u de heer [medeverdachte] ook wil vervolgen voor het begaan van de feiten in vereniging van misdadigers. Kunt nadere informatie verstrekken met betrekking tot deze vereniging, met in het bijzonder een toelichting omtrent de periode waarbinnen de feiten zich hebben afgespeeld?
Hierop is door de onderzoeksrechter bij schrijven van 13 juni 2014 het navolgende geantwoord:

De aanhoudingsbevelen d.d. 15 april 2014 lastens de heren [medeverdachte], [opgeeïste persoon] en [persoon ] werden door mijn ambt afgeleverd.
Uit het reeds gevoerde onderzoek blijkt thans dat de plaats en periode van bendevorming zijn: Turnhout, Lille en Oud-Turnhout en minstens op 31 maart 2014 en 1 april 2014. Het feit of deze personen reeds voordien als bende actief waren dient evenwel nog verder te worden onderzocht.
In het licht van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat overlevering ter zake van “vereniging van misdadigers” dient plaats te vinden voor de periode van 31 maart 2014 tot en met 1 april 2014, nu het EAB noch het aanvullend schrijven van de uitvaardigende justitiële autoriteit vooralsnog aanknopingspunten geeft voor een ruimere periode.

4.Overschrijding van termijn als bedoeld in artikel 22 OLW

Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de termijn van 60 dagen waarbinnen de rechtbank ingevolge artikel 22, eerste lid, OLW dient te beslissen op het overleveringsverzoek, is verstreken. Van de in het derde lid van voornoemd wetsartikel geboden mogelijkheid om deze termijn met 30 dagen te verlengen is geen gebruik gemaakt. Om die reden dient overlevering aan België te worden geweigerd wegens overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, OLW.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat overschrijding van de termijn niet tot weigering van de overlevering kan leiden, nu overschrijding van de in artikel 22 OLW genoemde termijnen niet aan het toestaan van de overlevering in de weg staat.

5.Richtlijn betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures

De raadsvrouw heeft tevens betoogd dat overlevering aan België moet worden geweigerd omdat er geen vertaling van de relevante onderdelen van het EAB aan de opgeëiste persoon is verstrekt. Op basis van artikel 3, de leden 1, 2 en 6 van de Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, dienden de Nederlandse autoriteiten een schriftelijke Poolse vertaling van het Belgische EAB aan de opgeëiste persoon te verstrekken. Dit vereiste is geïmplementeerd in artikel 23, derde lid, van de OLW. Aan de opgeëiste persoon is echter geen vertaling verstrekt, hetgeen tot weigering van de overlevering moet leiden.
De officier van justitie heeft hiertegen, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat een opgeëiste persoon kenbaar moet maken als het voor hem niet duidelijk is waar het overleveringsverzoek om gaat. Als er een verzoek om een vertaling komt, dan zal deze door het openbaar ministerie worden verstrekt. Op grond van artikel 23 van de OLW behoeft daarnaast slechts te worden vertaald welke lidstaat het EAB heeft uitgevaardigd, het besluit dat aan het EAB ten grondslag ligt en waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht. Deze gegevens zijn thans ter zitting voorgelezen en door de tolk vertaald.
Primair wordt aldus betoogd dat het verweer niet slaagt nu de opgeëiste persoon niet om vertaling van deze gegevens heeft verzocht, subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat het verweer niet slaagt omdat de benodigde gegevens intussen ter zitting zijn vertaald en aldus ter kennis van de opgeëiste persoon zijn gekomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 3, zesde lid, van de Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures van 20 oktober 2010, luidt:
In procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zorgt de lidstaat van tenuitvoerlegging ervoor dat zijn bevoegde autoriteiten aan eenieder tegen wie die procedure wordt gevoerd en die de taal waarin het Europese aanhoudingsbevel is gesteld of waarin het door de uitvaardigende lidstaat is vertaald niet verstaat, een schriftelijke vertaling van dat stuk verstrekken.
Artikel 23, derde lid, OLW luidt (onderstreping door de rechtbank):
Een afschrift van de krachtens het tweede lid vereiste vordering, met als bijlage een kopie van het Europees aanhoudingsbevel, de bijbehorende vertaling en, in voorkomend geval, de aanvullende informatie wordt aan de opgeëiste persoon betekend. De eerste volzin geldt eveneens in het geval dat de officier van justitie naar aanleiding van een naderhand ontvangen ander Europees aanhoudingsbevel zijn vordering heeft aangevuld of gewijzigd. Van de ontvangst van aanvullende stukken, die in het dossier worden gevoegd, wordt de opgeëiste persoon mededeling gedaan.Indien de opgeëiste persoon de taal waarin het Europees aanhoudingsbevel is gesteld of die van de bijbehorende vertaling niet of onvoldoende beheerst, wordt hem een schriftelijke vertaling van ten minste de relevante onderdelen van het Europees aanhoudingsbevel in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt.Als relevante onderdelen worden aangemerkt de lidstaat waarin het bevel is uitgevaardigd, het besluit dat aan het aanhoudingsbevel ten grondslag ligt en de duur van de nog uit te zitten straf dan wel een beknopte omschrijving van het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan het bevel.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het niet verstrekken van een vertaling van de relevante onderdelen van het EAB op zichzelf niet tot een weigering van de overlevering. Het verweer slaagt in zoverre dan ook niet.
Dit laat echter onverlet dat aan de opgeëiste persoon, die niet de Nederlandse taal beheerst, geen vertaling in de Poolse taal van de relevante delen van het Belgische EAB is verstrekt. De rechtbank overweegt daarom, ambtshalve, het volgende.
De officier van justitie heeft primair betoogd dat de opgeëiste persoon niet om een vertaling heeft verzocht terwijl dit, zo begrijpt de rechtbank, op zijn weg ligt. Naar het oordeel van de rechtbank staat dit standpunt van de officier van justitie op gespannen voet met hetgeen is bepaald in artikel 23, derde lid, OLW, waarin het verstrekken van een vertaling immers niet afhankelijk is gesteld van enige handeling van de opgeëiste persoon.
Subsidiair is door de officier van justitie betoogd dat de relevante delen van het EAB intussen ter zitting voor de opgeëiste persoon zijn vertaald en hij er (alsnog) kennis van heeft kunnen nemen.
Aan de opgeëiste persoon is in de onderhavige zaak ter zitting door de officier van justitie voorgehouden dat het EAB door een Belgische justitiële autoriteit is uitgevaardigd, het besluit dat aan het EAB ten grondslag ligt, alsmede de omschrijving van de strafbare feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. Dit is door de ter zitting aanwezige tolk voor de opgeëiste persoon vertaald. Op een daartoe strekkende vraag van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon nadien geantwoord dat hij dit heeft kunnen volgen en dat hij heeft gehoord waarvan hij verdacht wordt in België.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in de onderhavige zaak dus alsnog in zijn eigen taal kennis heeft kunnen nemen van de relevante onderdelen van het EAB. Nu door of vanwege de opgeëiste persoon verder niet is aangevoerd dat, niettegenstaande deze gang van zaken, de verdedigingsrechten niet naar behoren konden worden uitgeoefend en het verloop van de procedure daardoor oneerlijk is geweest, terwijl de rechtbank daarvan evenmin is gebleken, komt de rechtbank tot het oordeel dat de opgeëiste persoon niet in zijn belang is geschonden door het niet verstrekken van een vertaling van (de relevante onderdelen van) het EAB.

6.Strafbaarheid

6.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft onder e) II de kwalificatie “vereniging van misdadigers” vermeld. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft dit feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de OLW gestelde eisen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid. Niet is vereist dat de feitsomschrijving in het EAB onder een identieke Nederlandse strafbepaling valt of een identieke Nederlandse kwalificatie oplevert, als zij maar onder enige Nederlandse strafbepaling valt die in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de buitenlandse strafbepaling en waarop een strafbedreiging met een maximum van ten minste twaalf maanden vrijheidsstraf staat. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval.
De rechtbank stelt vast dat het feit waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar is en dat op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
(poging tot) diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de
toegang tot het misdrijf heeft verschaft dan wel het weg te nemen goed onder zijn bereik
heeft gebracht door middel van braak, meermaals gepleegd
7.
Samenloop EAB’s
Naast het onderhavige EAB heeft ook Polen een EAB uitgevaardigd dat ziet op de opgeëiste persoon. Het is ingevolge artikel 26, derde lid, OLW aan de officier van justitie om te beslissen aan welk EAB als eerste wordt voldaan. Ingevolge artikel 28, vierde lid, OLW wordt deze beslissing door de rechtbank slechts marginaal getoetst.
De opgeëiste persoon heeft bij monde van zijn raadsvrouw te kennen gegeven dat, indien voor beide EAB’s zijn overlevering wordt toegestaan, hij eerst aan België wil worden overgeleverd.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat hij voornemens is om, indien de overlevering in beide zaken wordt toegestaan, de opgeëiste persoon eerst aan België over te leveren. Reden hiervoor is dat een vervolging doorgaans meer haast heeft dan het uitzitten van het restant van een vrijheidsstraf, gelet op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en getuigen die mogelijk uit het zicht verdwijnen als de opgeëiste persoon eerst aan een andere lidstaat wordt overgeleverd. Daarnaast is het ook in het kader van een goede rechtsbedeling van belang dat de opgeëiste persoon samen met medeverdachten terecht kan staan in België. Verder heeft opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit en kan door het openbaar ministerie moeilijk worden ingeschat wat het gevolg is als hij eerst aan Polen zou worden overgeleverd. Dat kan de Belgische justitiële autoriteiten mogelijk in een lastig parket brengen, in tegenstelling tot wanneer de opgeëiste persoon als eerste aan hen wordt overgeleverd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie, gelet op de onderbouwing van zijn beslissing, in redelijkheid kunnen beslissen dat de opgeëiste persoon eerst aan België zal worden overgeleverd.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeeïste persoon],aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.C. Enkelaar, voorzitter,
mrs. B. Poelert en M.J.J.P. Luchtman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 juli 2014.
De oudste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]