In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2014 uitspraak gedaan op een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in België wordt verdacht van zeven strafbare feiten. Het EAB is uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout op 15 april 2014. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante feiten onderzocht, waarbij ook de termijn voor uitspraak is verlengd vanwege de complexiteit van de zaak.
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de overlevering kon plaatsvinden, waarbij de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanvoerde dat de termijn voor uitspraak was overschreden en dat er geen vertaling van het EAB was verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de termijn niet automatisch leidde tot weigering van de overlevering. Tevens werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon, ondanks het ontbreken van een schriftelijke vertaling, voldoende op de hoogte was gesteld van de inhoud van het EAB door middel van een tolk tijdens de zitting.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij ook rekening is gehouden met de wens van de opgeëiste persoon om eerst aan België te worden overgeleverd, gezien de urgentie van de vervolging daar. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.