ECLI:NL:RBAMS:2014:9334

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
13/703103-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een ongewenst vreemdeling voor verblijf in Nederland met een inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De verdachte, geboren in Algerije en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op 31 oktober 2014 te Amsterdam aangetroffen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 10 december 2014 gevoerd, waarbij de officier van justitie, mr. B.Y. de Boer, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. I.N. Wildschut, hun standpunten naar voren brachten.

De verdediging voerde aan dat de vervolging van de verdachte niet opportuun was, verwijzend naar een brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 oktober 2013, waarin werd gepleit voor het loslaten van kwantitatieve richtlijnen voor het aanhouden van uitgeprocedeerde vreemdelingen zonder strafrechtelijke antecedenten. De rechtbank oordeelde echter dat de keuze om tot vervolging over te gaan bij het openbaar ministerie ligt en dat er geen ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde was. De rechtbank achtte de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de ten laste gelegde datum als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl er een inreisverbod was uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat het bewezen geachte feit strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft daarbij rekening gehouden met de eerdere overtredingen van de verdachte van artikel 197 Sr. De rechtbank benadrukte dat de verdachte bewust het besluit van het bevoegde gezag had genegeerd door in Nederland te blijven, ondanks het inreisverbod.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/703103-14
Datum uitspraak: 24 december 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in het [detentie adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 december 2014.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B.Y. de Boer, en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. I.N. Wildschut, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 31 oktober 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de vervolging van verdachte niet opportuun is gelet op de brief van 28 oktober 2013 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer naar aanleiding van een motie waarin de regering werd verzocht de kwantitatieve richtlijnen voor het aanhouden van uitgeprocedeerde vreemdelingen zonder strafrechtelijke antecedenten los te laten. De Staatssecretaris heeft in de brief geresumeerd dat
  • “Bij het vreemdelingentoezicht wordt de drieslag crimineel, overlastgevende en/of eerder aan lichtere toezichtsmaatregelen onttrokken toegepast;
  • De kwalitatieve doelstellingen houden ook in informatiegestuurd werken;
  • De effectiviteit van het gehele vreemdelingentoezicht mede wordt bepaald door de combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve resultaatafspraken;
  • Dat ik in dat licht de motie als ondersteuning van beleid zie.”
De raadsvrouw stelt dat bij verdachte nooit een lichtere toezichtsmaatregel is voorgesteld en hij verder geen crimineel en niet overlastgevend is. Gelet daarop acht zij vervolging van verdachte niet opportuun. Verder is nu te veel sprake van willekeur aangezien verdachte de ene keer wel wordt aangehouden voor het overtreden van artikel 197 Sr en de andere keer niet.
3.2
Het standpunt van het de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de keuze om al dan niet tot vervolging over te gaan is neergelegd bij de officier van justitie. De wetgever heeft het openbaar ministerie hiertoe een ruime discretionaire bevoegdheid toegekend. De beslissing tot vervolging leent zich in beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Het is de rechtbank niet gebleken dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor er sprake zou zijn van doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekortdoen aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 oktober 2013 brengt daar geen verandering in, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat in deze brief niet wordt gesproken over ongewenst verklaarde vreemdelingen.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 31 oktober 2014 te Amsterdam, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Op grond van de stukken in het dossier is gebleken dat verdachte na zijn ongewenstverklaring in 2003 tweemaal eerder Nederland is uitgezet/teruggekeerd. Eenmaal door middel van een laissez-passer in september 2004 en eenmaal met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) in juli 2010. Verdachte is dus uitzetbaar gebleken en de rechtbank heeft geen aanwijzingen dat in deze situatie sinds 2010 verandering is gekomen. De verplichting die verdachte zelf heeft om Nederland te verlaten en weg te blijven wordt door hem stelselmatig verzaakt nu hij steeds weer terugkeert naar Nederland. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3091) waaruit volgt dat als de verdachte daadwerkelijk is teruggekeerd maar nadien Nederland opnieuw is binnengekomen, de rechter zich, alvorens hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 Sr, niet hoeft te vergewissen dat alle stappen van de terugkeerprocedure voorafgaand aan de terugkeer of bij terugkeer van verdachte (opnieuw) zijn doorlopen.
Aan verdachte is op 4 november 2014 wederom de maatregel van vreemdelingenbewaring opgelegd. Gelet op voornoemde motivering en mede met inachtneming van hetgeen deze rechtbank heeft geoordeeld in het vonnis van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:CA0912), is de rechtbank van oordeel dat het enkel opnieuw opleggen van vreemdelingenbewaring aan verdachte niet maakt dat de terugkeerprocedure ten tijde van zijn aanhouding op 31 oktober 2014 (toch) niet volledig was doorlopen.
Er bestaat aldus geen strijdigheid met de Terugkeerrichtlijn.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft als ongewenst vreemdeling in Nederland verbleven. Hiermee heeft verdachte bewust een door het bevoegde gezag genomen besluit genegeerd en daarmee het Nederlandse vreemdelingenbeleid doorkruist. Verder is verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 november 2014 reeds vele malen eerder voor overtreding van artikel 197 Sr veroordeeld. Gelet op vorenstaande en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht zal de rechtbank thans een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden aan verdachte opleggen, nu hij willens en wetens telkens terugkeert naar Nederland, terwijl hij weet dat hij hier niet mag zijn.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem op grond van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet 2000 een inreisverbod was uitgevaardigd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en J.M.L.I. van Hommerich, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 december 2014.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.