In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De verdachte, geboren in Algerije en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op 31 oktober 2014 te Amsterdam aangetroffen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 10 december 2014 gevoerd, waarbij de officier van justitie, mr. B.Y. de Boer, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. I.N. Wildschut, hun standpunten naar voren brachten.
De verdediging voerde aan dat de vervolging van de verdachte niet opportuun was, verwijzend naar een brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 oktober 2013, waarin werd gepleit voor het loslaten van kwantitatieve richtlijnen voor het aanhouden van uitgeprocedeerde vreemdelingen zonder strafrechtelijke antecedenten. De rechtbank oordeelde echter dat de keuze om tot vervolging over te gaan bij het openbaar ministerie ligt en dat er geen ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde was. De rechtbank achtte de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de ten laste gelegde datum als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl er een inreisverbod was uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat het bewezen geachte feit strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft daarbij rekening gehouden met de eerdere overtredingen van de verdachte van artikel 197 Sr. De rechtbank benadrukte dat de verdachte bewust het besluit van het bevoegde gezag had genegeerd door in Nederland te blijven, ondanks het inreisverbod.