In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de oplegging van een bestuurlijke boete op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.J. Alberts, had een boete van € 5.977,36 opgelegd gekregen, welke hij aanvecht. De rechtbank oordeelt dat het bestuursorgaan onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door de evenredigheid van de boete niet te beoordelen. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de gronden van de eiser niet leiden tot afzien van de boete of tot matiging ervan. De rechtbank overweegt dat de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de eiser niet ter discussie staan, en dat de eiser niet heeft aangetoond dat er dringende redenen zijn om van de boete af te zien. De rechtbank concludeert dat de boete terecht is opgelegd en dat de eiser verantwoordelijk is voor het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank bepaalt dat het door de eiser betaalde griffierecht wordt vergoed en veroordeelt het college in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 974,-.