12/419 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2011, 10/1157 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (college)
Datum uitspraak 19 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Voor appellant is mr. Van Doleweerd verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J. Moll en I.A.W. Tilanus.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote [naam echtgenote] ontvangen sinds 20 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college aan hen met toepassing van de Algemene bijstandswet een boete van € 45,-- opgelegd op de grond dat appellant in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan van zijn activiteiten als verzamelaar en verkoper van oud ijzer. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant inkomsten zou hebben uit handel in apparaten en fietsen heeft de Sociale Recherche Amersfoort in 2009 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, een huisbezoek afgelegd, appellant en zijn echtgenote verhoord en getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2009.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 juni 2004 in te trekken en de over de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 augustus 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 86.788,56 van hen terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant en zijn echtgenote in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting aan het college geen mededeling hebben gedaan van inkomsten uit de handel in oud ijzer en dat de omvang van de handelsactiviteiten en de daarmee verworven inkomsten niet kan worden vastgesteld, waardoor ook het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant in de hier te beoordelen periode van 1 juni 2004 tot en met 28 september 2009 in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting aan het college geen mededeling heeft gedaan van inkomsten uit de handel in oud ijzer.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omvang van de activiteiten, de mate van schending van de inlichtingenverplichting en de ouderdom van die schending.
4.2.1. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.2.2. Appellant is in die bewijslast niet geslaagd. Zijn beroep op de beperkte omvang van de activiteiten is op geen enkele wijze onderbouwd. Hij heeft geen berekening van de verworven inkomsten gepresenteerd en evenmin concrete en verifieerbare stukken met betrekking tot die inkomsten overgelegd. Het gevolg daarvan is dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellant en zijn echtgenote in de te beoordelen periode recht op aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Voor zover appellant als gevolg van het tijdsverloop niet meer aannemelijk kan maken dat zij recht op aanvullende bijstand zouden hebben gehad, dient dit voor zijn rekening en risico te blijven. Gelet op het in 1.2 genoemde besluit van 1 juni 2004 had het appellant immers volstrekt duidelijk moeten zijn dat hij opgave moest doen van zijn activiteiten en inkomsten uit de handel in oud ijzer en een administratie daarvan diende bij te houden.
4.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de overweging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de activiteiten wellicht nog omvattender zijn geweest dan uit het rapport blijkt, curieus is, nu aangenomen mag worden dat die meer omvattende activiteiten niet aan het bestreden besluit ten grondslag liggen en de rechtbank zich daarover geen oordeel had hoeven vormen.
4.3.1. Aan het oordeel van de rechtbank ligt evenals aan het bestreden besluit de verzwegen inkomsten uit de handel in oud ijzer ten grondslag. De overweging van de rechtbank dat verder niet kan worden uitgesloten dat appellant meer inkomsten heeft genoten, bijvoorbeeld via verkopen op marktplaats.nl, dan uit het onderzoek van het college blijkt, moet worden aangemerkt als een overweging ten overvloede die niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
4.4. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Hij heeft hiertoe een brief van psychiater A.L. Cense van 7 augustus 2012 overgelegd. Voorts heeft appellant gesteld dat het hanteren van een eventuele beslagvrije voet onvoldoende de psychische druk van de ketel haalt.
4.4.1. Het college voert beleid op grond waarvan bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Van dringende redenen is sprake indien de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zou leiden bij de belanghebbende of diens gezin.
4.4.2. Uit de brief van de psychiater van 7 augustus 2012 volgt dat appellant bekend is met een posttraumatische stressstoornis die zich ook periodiek vertaalt in depressieve verschijnselen en dat een grote financiële claim appellant in een onmachtssituatie brengt die een negatieve invloed op zijn ziektebeeld heeft. Dat de onderhavige aanzienlijke terugvordering een negatieve invloed heeft op het ziektebeeld van appellant, is op zich onvoldoende om te oordelen dat sprake is van onaanvaardbare consequenties van de terugvordering, die het gevolg is van de herhaalde schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Dat de bescherming van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de psychische druk als gevolg van de terugvordering onvoldoende wegneemt, zoals appellant heeft gesteld, is hiervoor evenmin voldoende. Het beroep op dringende redenen slaagt daarom niet.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.