ECLI:NL:RBAMS:2014:5001

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_7725
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen bestuurlijke boete wegens overtreding van de Huisvestingswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, en verweerder, het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, vertegenwoordigd door mr. M. van der Hijden. Eiser had een bestuurlijke boete van € 12.000 opgelegd gekregen wegens vermeende overtredingen van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet. Dit artikel verbiedt het onttrekken van woonruimte aan de woonruimtevoorraad zonder de benodigde vergunningen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser verantwoordelijk was voor de bouwkundige veranderingen aan het pand. Eiser betwistte dat hij de veranderingen had aangebracht en stelde dat de woning al bestond uit twee zelfstandige woonruimtes op het moment van aankoop. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij verweerder ligt en dat deze niet heeft aangetoond dat eiser de overtreding heeft begaan.

De rechtbank concludeerde dat artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet niet inhoudt dat het niet aanvragen van vergunningen voor een onttrokken woning ook als een overtreding kan worden aangemerkt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en verklaarde het beroep van eiser gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om voldoende bewijs te leveren bij het opleggen van bestuurlijke boetes en verduidelijkt de reikwijdte van de Huisvestingswet met betrekking tot de verantwoordelijkheden van eigenaren van onroerend goed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/7725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Levelt),
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Hijden).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd en ingevorderd van € 12.000, - wegens het overtreden van artikel 30, eerste lid, onder a van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 15 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Uit het rapport van bevindingen van 25 juni 2012 blijkt dat op het adres[adres]door twee buitendienstinspecteurs op 25 juni 2012 een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Zij treffen op de eerste verdieping mevrouw [naam]aan. De woning bestaat uit een kamer, keuken, en badkamer met toilet. Zij verklaart de woning te huren voor € 1250, - per maand, van [bedrijf]. [naam] betaalt de huur cash aan [naam] van [bedrijf]. Zij weet niet wie er op de tweede verdieping woont. Blijkens de huurovereenkomst wordt de woning verhuurd aan mevrouw [naam] en [naam]voor een huurprijs van € 2500, -. Op de tweede verdieping treffen de buitendienstinspecteurs een man aan die verklaart dat hij een vriend is van mevrouw [naam] die op het adres woont. De woning bestaat uit een kamer met een open keuken en een badkamer met toilet. Beide woningen zijn huisvestingsvergunningplichtig.
1.2. Blijkens het rapport van bevindingen van 25 september 2012 heeft eiser verklaard dat hij de eigenaar is van [bedrijf]. Hij laat zich [naam] noemen. Hij wil niets verklaren over het pand.
1.3. Op 21 december 2012 heeft verweerder eiser bericht voornemens te zijn om hem een bestuurlijke boete op te leggen van € 12.000, - wegens het onttrekken van woonruimte zonder vergunning. Eiser heeft daarop bij brief van 11 januari 2013 gereageerd. Eiser stelt dat hij de woning heeft gekocht in de staat waarin deze zich thans bevindt. Eiser begrijpt pas nu dat de woning als één zelfstandige woning bij de gemeente bekend staat. Eiser is voornemens om de woning aan te passen, zodat er één zelfstandige woning ontstaat. Daarvoor is het noodzakelijk dat de huidige huurovereenkomsten worden beëindigd.
2.
Bij het primaire besluit, welk besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft verweerder eiser op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.000, - en deze boete ingevorderd.
3.
Eiser heeft tegen dit besluit een beroepschrift ingediend. Eiser heeft - kort gezegd - betwist dat sprake is van overtreding van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet.
4.
Op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van de burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
5.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het gaat om een ten aanzien van eiser belastend besluit, zodat de bewijslast dat sprake is van een overtreding in beginsel op verweerder rust.
6.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er sprake is van een overtreding van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet.
7.
Verweerder heeft in dat verband gesteld dat de overtreding betreft het feit dat van de grote woning [adres], die gelegen was op de eerste en tweede verdieping, twee kleine woningen zijn gemaakt. De grote woning is onttrokken aan de woonruimtevoorraad. Het gaat er niet zo zeer om dat eiser de bouwkundige verandering heeft doorgevoerd of laten doorvoeren als wel dat eiser als eigenaar van het pand verantwoordelijk wordt gehouden voor de overtreding, omdat hij - nog afgezien van de vraag of hij de onttrekking van de woning fysiek heeft verricht - wist of kon weten dat sprake was van een illegale situatie, maar de illegale situatie desondanks in stand heeft gelaten en niet alsnog de benodigde vergunningen (omgevingsvergunning, huisnummerbesluit en onttrekkingsvergunning) heeft aangevraagd. Nu eiser de illegale situatie niet ongedaan heeft gemaakt, is hij als overtreder aan te merken.
8.
Eiser betwist dat hij de bouwkundige verandering aan het pand heeft aangebracht. Uit artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet volgt niet dat eiser is gehouden om van de twee woningen weer één woning te maken.
9.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de bouwkundige verandering aan het pand door eiser of onder zijn verantwoordelijkheid is uitgevoerd. Onduidelijk is wanneer van het pand twee zelfstandige woonruimtes zijn gemaakt. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat toen hij de woning heeft gekocht deze reeds bestond uit twee zelfstandige woonruimtes. Uit de door verweerder aangehaalde stukken blijkt niet dat dit niet juist is. Verweerder heeft ter zitting ook erkend niet te weten wanneer de bouwkundige verandering is aangebracht.
10.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet ook behelst dat sprake is van een overtreding van de bepaling als de situatie niet wordt teruggebracht in de toestand, zoals deze was voordat de woning aan de woonruimtevoorraad werd onttrokken, of wordt nagelaten om nadien nog de voor onttrekking benodigde vergunningen aan te vragen.
11.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe is allereerst van belang dat de wettekst van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingwet daar niet op duidt. Anders dan in bijvoorbeeld artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet waarin expliciet is bepaald dat het ook verboden is om een woonruimte in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning, blijkt uit artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet niet dat niet alleen het onttrekken maar ook het laten gebruiken van een aan de woonruimtevoorraad onttrokken woning is verboden.
Evenmin bevat artikel 30, eerste lid onder a, van de Huisvestingswet een verbod om een woning te gebruiken of laten gebruiken zonder onttrekkingsvergunning. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn stelling dat eiser voornoemd artikel heeft overtreden door niet alsnog, nadat de woonruimte zonder vergunning aan de woonruimtevoorraad was onttrokken, daar de benodigde vergunningen voor aan te vragen.
12.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser als overtreder moet worden aangemerkt verwezen naar jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank valt ook uit die jurisprudentie niet af te leiden dat artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet eveneens ziet op het laten voortbestaan van een illegale situatie. De door verweerder aangehaalde jurisprudentie ziet niet op vergelijkbare situaties. De strekking van de daar genoemde bepalingen, waaronder artikel 7 van de Huisvestingswet, is anders omdat daarin wel het voortdurend gebruik zonder vergunning wordt verboden, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet het geval is in artikel 30, eerste lid onder a, van de Huisvestingswet.
Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999 overwogen dat als overtreder niet alleen degene wordt aangemerkt die de fysieke handeling heeft verricht maar ook in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk moet worden gehouden. In de uitspraak wordt overwogen dat de overtreding aan de betrokkene kan worden toegerekend omdat de handelingen feitelijk moeten worden geacht in opdracht van betrokkene te zijn verricht. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de splitsing van het pand door of in opdracht van eiser is uitgevoerd.
Verweerder heeft voorts gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7996. Deze uitspraak acht de rechtbank evenmin van toepassing, nu uit de uitspraak blijkt dat de overtreding betrekking had op het (laten) gebruiken van gronden en bouwwerken op een wijze of tot een doel strijdig met het bestemmingsplan.
Verweerder heeft voorts gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:117. Uit deze uitspraak blijkt dat de overtreding bestond uit het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Ook deze uitspraak is niet vergelijkbaar met de situatie van eiser omdat anders dan in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet in artikel 30 van de Huisvestingswet het in gebruik geven van de woning niet wordt genoemd.
Verweerder heeft ter zitting nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3714. Deze uitspraak ziet echter op de situatie waarin aan een woningcorporatie een onttrekkingsvergunning is verleend op grond van artikel 30 van de Huisvestingswet en de huurders daartegen een rechtsmiddel hebben aangewend. Ook die situatie is niet te vergelijken met de situatie waar het in het onderhavige geval om gaat.
13.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is van een overtreding van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Huisvestingswet door eiser dan wel door [bedrijf] Gelet daarop kan in het midden blijven of de gestelde overtreding aan eiser en/of [bedrijf] moet worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet bevoegd was een boete op te leggen aan eiser voor overtreding van artikel 30, eerste lid onder a, van het Huisvestingswet.
14.
Gelet op het voorgaande, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden behoeven verder geen bespreking.
15.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
16.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1461, - (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, - en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160, - aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1461, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Duinen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.