3.Verweerder heeft aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker ten grondslag gelegd dat verzoeker niet voldoet aan de bij Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen. Volgens verweerder is bij verzoeker sprake van misbruik van psychoactieve middelen (alcoholmisbruik). Verzoeker is daarom zonder meer ongeschikt, aldus verweerder.
4.1Verzoeker voert aan dat het onderzoek naar zijn geschiktheid heeft plaatsgevonden zonder weloverwogen, doelbewuste en vrijwillige verleende medewerking van verzoeker. Artikel 6, eerste en tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat een waarborg biedt voor het nemo tenetur-beginsel, verzet zich daartegen. Daarnaast bieden de verslagen van bevindingen van 4 september 2013 en 27 november 2013 onvoldoende grond voor het oordeel dat verzoeker wegens alcoholmisbruik ongeschikt is om motorrijtuigen te besturen. De enkele omstandigheid dat verzoeker onder invloed heeft gereden en dat hij een gewoontedrinker zou zijn, maakt niet dat sprake is van alcoholmisbruik. De verslagen geven geen blijk van fysieke afwijkingen op grond waarvan alcoholmisbruik is vast te stellen. De verslagen zijn gebaseerd op subjectieve elementen en zijn niet concludent. Bovendien maakt alcoholmisbruik niet dat verzoeker ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen, omdat een relatie met het weggedrag ontbreekt. Verweerder heeft daarom volgens verzoeker zijn besluitvorming niet op beide verslagen mogen baseren
4.2De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het op 13 december 2012 genomen besluit tot oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid. Verder blijkt dat het onderzoek dat heeft geleid tot het verslag van 27 november 2013 heeft plaatsgevonden op verzoek van verzoeker zelf. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat eiser aan de onderzoeken niet heeft willen meewerken. Reeds daarom slaagt het beroep op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM besloten nemo tenetur-beginsel niet.
4.3Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 7 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:613) heeft overwogen, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld voor de rechter slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. 4.4Van Loenen heeft in zijn verslag van bevindingen van 18 maart 2013 geconcludeerd tot voortdurend gebruik van alcohol, aangezien verzoeker een EMA cursus heeft gevolgd waarbij hij nadrukkelijk is gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer. Dat hij desondanks wederom de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, is volgens de psychiater een aanwijzing voor alcoholmisbruik. De bloedchemie laat verhoogde GGT en ASAT waarden zien, die wijzen in de richting van recent overmatig alcoholgebruik. Een andere oorzaak dan alcoholmisbruik is volgens Van Loenen niet aannemelijk. Van Loenen stelt de diagnose dat sprake is van ‘misbruik van alcohol in ruime zin’.
4.5Aan hun diagnose ‘misbruik van alcohol in ruime zin’ hebben[naam 1] en Coppens in hun verslag van 4 september 2013 ten grondslag gelegd dat verzoeker, ondanks dat hij een EMA cursus heeft gevolgd, wederom na alcoholgebruik als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden, waardoor hij ook problemen met betrekking tot zijn werk riskeerde. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor verhoogde tolerantie omdat verzoeker zich met een verhoogd promillage goed in staat voelde om te rijden en hij pas na meer dan drie alcoholische eenheden een effect merkte. Ten slotte hebben[naam 1] en Van Coppens verhoogde ALAT en GGT waarden vastgesteld, die volgens hen een aanwijzing kunnen zijn voor overmatig alcoholgebruik.
4.6Uit het voorgaande volgt dat de onderzoeken betrekking hebben op het gebruik van alcohol in relatie tot de rijvaardigheid en het verkeersgedrag van verzoeker en dat de gestelde diagnoses niet slechts zijn gebaseerd op subjectieve elementen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de verslagen van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Nu verzoeker ook geen contra-expertise heeft overgelegd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich naar aanleiding van de verslagen van bevindingen op het standpunt mocht stellen dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen in de zin van artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 en paragraaf 8.8. van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000.
5.1Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de onderzoeken naar zijn alcoholgebruik een ontoelaatbare inbreuk zijn op verzoekers recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5.2Verweerder heeft niet betwist dat de onderzoeken naar verzoekers geschiktheid een inmenging zijn in het recht op privéleven van verzoeker. De voorzieningenrechter is evenwel met verweerder van oordeel dat die inmenging, gelet op de artikelen 130, 131 en 133 van de WVW 1994, bij wet is voorzien. Verder vinden de onderzoeken plaats om te bepalen of een houder van een rijbewijs door alcoholmisbruik in relatie tot zijn rijvaardigheid en verkeersgedrag de verkeersveiligheid in gevaar brengt. De onderzoeken zijn daarom in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid noodzakelijk in een democratische samenleving. Daar komt bij dat verzoeker niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de inmenging een zodanig ingrijpend karakter in zijn privéleven heeft dat die reeds daarom niet gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter oordeelt derhalve dat er geen sprake is van een ontoelaatbare inmenging in de uitoefening van verzoekers recht op privéleven. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.1Verzoeker betoogt verder dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat een ongeldigverklaring een punitief karakter heeft. Volgens verzoeker is in de besluitvorming geen recht gedaan aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties als de onschuldpresumtie, het ne bis in idem-beginsel en het legaliteitsbeginsel. Verzoeker beroept zich daarbij het arrest van het EHRM van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, nr. 73661/01 (hierna: het Nilsson arrest).
6.2De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Naar de maatstaven van het EHRM moeten bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, in aanmerking worden genomen a) de aard van de overtreden norm, b) het doel, de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd, en c) de vraag of handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk wordt aangemerkt (zie EHRM 8 Juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland, nr. 5100/71)
6.3De voorzieningenrechter overweegt eerst dat de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs naar nationaal recht niet een strafrechtelijke sanctie, maar een in het bestuursrecht voorziene maatregel is. De handhaving van de norm of de rijbewijshouder voldoet aan eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, wordt derhalve naar nationaal recht niet als strafrechtelijk aangemerkt.
6.4.Ten aanzien van de aard van de overtreden norm overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig heeft verklaard, omdat verzoeker niet voldoet aan de in artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen. De in die Regelingen neergelegde norm strekt tot bescherming van de veiligheid van zowel verzoeker als andere weggebruikers. In die Regelingen wordt niet verwezen naar de strafbaarstelling van het besturen van motorrijtuigen na gebruik van alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 8 van de WVW 1994. Overtreding van artikel 8 van de WVW 1994, kan, zoals in het geval van verzoeker, aanleiding geven voor een onderzoek naar de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, maar is geen voorwaarde voor een ongeldigverklaring. Ook leidt niet elke overtreding van artikel 8 van de WVW 1994 tot ongeldigverklaring, omdat de ongeschiktheid moet worden vastgesteld op grond van een daartoe verricht onderzoek. De overtreden norm is daarom preventief van aard en strekt niet (mede) tot vergelding.
6.5.Verzoeker betoogt dat uit het Nilsson arrest volgt dat reeds op grond van de zwaarte van de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs sprake is van een punitieve sanctie. Verzoeker ontleent dit standpunt aan de volgende overweging uit het Nilsson arrest.
“What is more, in the view of the Court, the severity of the measure – suspension of the applicant’s driving licence for 18 months – was in itself so significant, regardless of the context of his criminal conviction, that it could ordinarily be viewed as a criminal sanction.”
6.6.Het EHRM heeft gelet op het hierboven weergegeven citaat overwogen dat een schorsing van de geldigheid van het rijbewijs voor de duur van achttien maanden reeds om reden van die zwaarte van de maatregel, doorgaans als een punitieve sanctie kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt hieruit echter niet dat, zoals verzoeker betoogt, een ongeldigverklaring op zichzelf als punitieve sanctie moet worden aangemerkt. Vooropgesteld moet worden dat in het Nilsson arrest ter beoordeling stond of inbreuk was gemaakt op het in artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM neergelegde waarborg voor het ne bis in idem-beginsel. Die beoordeling vergt een uitgebreider toetsingskader - “a wider range of criteria” - dan de hiervoor genoemde Engel criteria in het kader van toetsing aan artikel 6 van het EVRM (zie EHRM, Haarvig tegen Noorwegen, nr. 11187/05, 11 december 2007). De overweging van het EHRM waarop verzoeker zich beroept kan daarom niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande overwegingen dat in die zaak de maatregel (mede) vergelding beoogde en dat de maatregel een direct en voorzienbaar gevolg was van een strafrechtelijke veroordeling voor rijden onder invloed. Omdat die situatie zich in het geval van verzoeker niet voordoet, kan aan het Nillson arrest niet worden ontleend dat een ongeldigverklaring reeds vanwege de zwaarte van de maatregel een punitieve sanctie is.
6.7Voor zover verzoeker betoogt dat in zijn specifieke geval de ongeldigverklaring evenwel als punitieve sanctie is aan te merken vanwege de gevolgen die verzoeker door de ongeldigverklaring ondervindt, volgt de voorzieningenrechter hem daarin niet. Verzoeker betoogt dat hij met betrekking tot zijn werk van de ongeldigverklaring hinder ondervindt. Hij is nu aangewezen op taxi en openbaar vervoer. Dat is volgens verzoeker onpraktisch en duur, omdat hij als beheerder van zes nachtclubs ’s avonds en ’s nachts tussen [woonplaats] en[plaats] moet reizen, die nachtclubs moet bevoorraden en kasgeld moet vervoeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze gevolgen niet zodanig dat de ongeldigverklaring een punitief karakter heeft, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn werk als gevolg van de ongeldigverklaring niet langer kan uitoefenen waardoor hij zijn inkomen zal verliezen. Verzoeker heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er geen werkbare oplossingen denkbaar zijn voor de als gevolg van de ongeldigverklaring ontstane knelpunten bij de uitoefening van zijn werk.
6.8De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat gelet op de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd, en de vraag of handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk wordt aangemerkt, de ongeldigverklaring niet is aan te merken als een maatregel gebaseerd op een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dit betekent dat de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, als de onschuldpresumptie en het ne bis in idem beginsel, in het geval van verzoeker niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Verzoekers beroep op de uit artikel 7 van het EVRM voortvloeiende waarborg voor het legaliteitsbeginsel, slaagt daarom evenmin.
7.1Verzoeker voert aan dat de ongeldigverklaring in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat deze tot gevolg heeft dat hij ook geen motorrijtuig meer mag besturen in de gevallen waarin hij geen gebruik heeft gemaakt van alcoholhoudende dranken. De ongeldigverklaring is daarom een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn recht op ongestoord genot van het eigendom, aldus verzoeker.
7.2.Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is een regulering van gebruik van eigendom en laat toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1809). De WVW 1994 en de daarop gebaseerde regelgeving reguleren een algemeen belang dat een inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt, te weten bescherming van de samenleving tegen het risico van deelname aan het wegverkeer onder invloed van alcohol. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de beperking die mede het gevolg is van de maatregel niet in verhouding tot deze doelstelling staat. Deze beroepsgrond faalt.