ECLI:NL:RBAMS:2014:1532

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_7588
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door alcoholmisbruik en de rechtsgeldigheid van de onderzoeken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verzoeker. De ongeldigverklaring was gebaseerd op de bevindingen van psychiatrische onderzoeken die aantoonden dat de verzoeker niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, vanwege alcoholmisbruik. De verzoeker had eerder een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, dat werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderzoeken naar de geschiktheid van de verzoeker rechtmatig waren en dat er geen schending was van het nemo tenetur-beginsel, aangezien de verzoeker vrijwillig had meegewerkt aan de onderzoeken. De voorzieningenrechter concludeerde dat de inbreuk op het privéleven van de verzoeker gerechtvaardigd was, omdat deze was voorzien bij wet en noodzakelijk was in een democratische samenleving. De voorzieningenrechter oordeelde verder dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen punitieve sanctie was, maar een bestuursrechtelijke maatregel die was bedoeld om de verkeersveiligheid te waarborgen. De verzoeker had geen contra-expertise overgelegd om de bevindingen van de psychiatrische onderzoeken te weerleggen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures, vooral als het gaat om de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/7588 (voorlopige voorziening) en AMS 14/803 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam],

wonende te[woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. R.P. Kuijper,
en
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder,
gemachtigde drs. M. van Dongen.

Procesverloop

Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 23 januari 2014 (hierna: bestreden besluit), waarbij verzoekers bezwaren tegen het besluit van 20 september 2013 ongegrond zijn verklaard.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 februari 2014.
Verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
2.1 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker op 3 november 2008, op 21 oktober 2010 en op 27 november 2012 is aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Daarbij was een ademalcoholgehalte vastgesteld van respectievelijk 270 µg/l, 630 µg/l en 430 µg/l. Deze aanhoudingen hebben niet geleid tot een strafrechtelijke veroordeling ter zake van overtreding van artikel 8 van de WVW 1994. Verzoeker heeft in 2010 deelgenomen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA).
2.2 Op 30 november 2012 heeft de korpschef aan verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gedaan. Dit betreft een mededeling van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van categorie B van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs van verzoeker is afgegeven.
2.4 Bij besluit van 13 december 2012 heeft verweerder verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd op grond van artikel 131 van de WVW 1994 en artikel 8, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
2.5 Op 24 april 2012 heeft N. van Loenen, psychiater, in het kader van het opgelegde onderzoek naar de geschiktheid een verslag van bevindingen uitgebracht. Van Loenen stelt de diagnose misbruik van alcohol volgens DSM-IV-TR. Verweerder heeft het resultaat van het onderzoek bij brief van 6 mei 2013 aan verzoeker meegedeeld en hem in de gelegenheid gesteld een tweede onderzoek te laten verrichten.
2.6 Verzoeker heeft om een tweede onderzoek gevraagd. Naar aanleiding van dit verzoek hebben[naam 1], arts, en J.M.G. Coppens, psychiater, op 4 september 2013 een verslag van bevindingen uitgebracht. Volgens[naam 1] en Coppens zijn er voldoende aanwijzingen dat ten tijde van de laatste aanhouding op 27 november 2012 sprake was van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR en dat de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.
2.7 Naar aanleiding van de bevindingen van Van Loenen en van[naam 1] en Coppens heeft verweerder bij het besluit van 20 september 2013 het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard. Dit besluit is bij het bestreden besluit niet herroepen.
3.
Verweerder heeft aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker ten grondslag gelegd dat verzoeker niet voldoet aan de bij Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen. Volgens verweerder is bij verzoeker sprake van misbruik van psychoactieve middelen (alcoholmisbruik). Verzoeker is daarom zonder meer ongeschikt, aldus verweerder.
4.1
Verzoeker voert aan dat het onderzoek naar zijn geschiktheid heeft plaatsgevonden zonder weloverwogen, doelbewuste en vrijwillige verleende medewerking van verzoeker. Artikel 6, eerste en tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat een waarborg biedt voor het nemo tenetur-beginsel, verzet zich daartegen. Daarnaast bieden de verslagen van bevindingen van 4 september 2013 en 27 november 2013 onvoldoende grond voor het oordeel dat verzoeker wegens alcoholmisbruik ongeschikt is om motorrijtuigen te besturen. De enkele omstandigheid dat verzoeker onder invloed heeft gereden en dat hij een gewoontedrinker zou zijn, maakt niet dat sprake is van alcoholmisbruik. De verslagen geven geen blijk van fysieke afwijkingen op grond waarvan alcoholmisbruik is vast te stellen. De verslagen zijn gebaseerd op subjectieve elementen en zijn niet concludent. Bovendien maakt alcoholmisbruik niet dat verzoeker ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen, omdat een relatie met het weggedrag ontbreekt. Verweerder heeft daarom volgens verzoeker zijn besluitvorming niet op beide verslagen mogen baseren
4.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het op 13 december 2012 genomen besluit tot oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid. Verder blijkt dat het onderzoek dat heeft geleid tot het verslag van 27 november 2013 heeft plaatsgevonden op verzoek van verzoeker zelf. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat eiser aan de onderzoeken niet heeft willen meewerken. Reeds daarom slaagt het beroep op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM besloten nemo tenetur-beginsel niet.
4.3
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 7 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:613) heeft overwogen, bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld voor de rechter slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren.
4.4
Van Loenen heeft in zijn verslag van bevindingen van 18 maart 2013 geconcludeerd tot voortdurend gebruik van alcohol, aangezien verzoeker een EMA cursus heeft gevolgd waarbij hij nadrukkelijk is gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer. Dat hij desondanks wederom de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, is volgens de psychiater een aanwijzing voor alcoholmisbruik. De bloedchemie laat verhoogde GGT en ASAT waarden zien, die wijzen in de richting van recent overmatig alcoholgebruik. Een andere oorzaak dan alcoholmisbruik is volgens Van Loenen niet aannemelijk. Van Loenen stelt de diagnose dat sprake is van ‘misbruik van alcohol in ruime zin’.
4.5
Aan hun diagnose ‘misbruik van alcohol in ruime zin’ hebben[naam 1] en Coppens in hun verslag van 4 september 2013 ten grondslag gelegd dat verzoeker, ondanks dat hij een EMA cursus heeft gevolgd, wederom na alcoholgebruik als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden, waardoor hij ook problemen met betrekking tot zijn werk riskeerde. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor verhoogde tolerantie omdat verzoeker zich met een verhoogd promillage goed in staat voelde om te rijden en hij pas na meer dan drie alcoholische eenheden een effect merkte. Ten slotte hebben[naam 1] en Van Coppens verhoogde ALAT en GGT waarden vastgesteld, die volgens hen een aanwijzing kunnen zijn voor overmatig alcoholgebruik.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat de onderzoeken betrekking hebben op het gebruik van alcohol in relatie tot de rijvaardigheid en het verkeersgedrag van verzoeker en dat de gestelde diagnoses niet slechts zijn gebaseerd op subjectieve elementen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de verslagen van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Nu verzoeker ook geen contra-expertise heeft overgelegd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich naar aanleiding van de verslagen van bevindingen op het standpunt mocht stellen dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen in de zin van artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 en paragraaf 8.8. van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000.
5.1
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de onderzoeken naar zijn alcoholgebruik een ontoelaatbare inbreuk zijn op verzoekers recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5.2
Verweerder heeft niet betwist dat de onderzoeken naar verzoekers geschiktheid een inmenging zijn in het recht op privéleven van verzoeker. De voorzieningenrechter is evenwel met verweerder van oordeel dat die inmenging, gelet op de artikelen 130, 131 en 133 van de WVW 1994, bij wet is voorzien. Verder vinden de onderzoeken plaats om te bepalen of een houder van een rijbewijs door alcoholmisbruik in relatie tot zijn rijvaardigheid en verkeersgedrag de verkeersveiligheid in gevaar brengt. De onderzoeken zijn daarom in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid noodzakelijk in een democratische samenleving. Daar komt bij dat verzoeker niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de inmenging een zodanig ingrijpend karakter in zijn privéleven heeft dat die reeds daarom niet gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter oordeelt derhalve dat er geen sprake is van een ontoelaatbare inmenging in de uitoefening van verzoekers recht op privéleven. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.1
Verzoeker betoogt verder dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat een ongeldigverklaring een punitief karakter heeft. Volgens verzoeker is in de besluitvorming geen recht gedaan aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties als de onschuldpresumtie, het ne bis in idem-beginsel en het legaliteitsbeginsel. Verzoeker beroept zich daarbij het arrest van het EHRM van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, nr. 73661/01 (hierna: het Nilsson arrest).
6.2
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Naar de maatstaven van het EHRM moeten bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een “criminal charge”, in aanmerking worden genomen a) de aard van de overtreden norm, b) het doel, de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd, en c) de vraag of handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk wordt aangemerkt (zie EHRM 8 Juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland, nr. 5100/71)
6.3
De voorzieningenrechter overweegt eerst dat de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs naar nationaal recht niet een strafrechtelijke sanctie, maar een in het bestuursrecht voorziene maatregel is. De handhaving van de norm of de rijbewijshouder voldoet aan eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, wordt derhalve naar nationaal recht niet als strafrechtelijk aangemerkt.
6.4.
Ten aanzien van de aard van de overtreden norm overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig heeft verklaard, omdat verzoeker niet voldoet aan de in artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen. De in die Regelingen neergelegde norm strekt tot bescherming van de veiligheid van zowel verzoeker als andere weggebruikers. In die Regelingen wordt niet verwezen naar de strafbaarstelling van het besturen van motorrijtuigen na gebruik van alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 8 van de WVW 1994. Overtreding van artikel 8 van de WVW 1994, kan, zoals in het geval van verzoeker, aanleiding geven voor een onderzoek naar de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, maar is geen voorwaarde voor een ongeldigverklaring. Ook leidt niet elke overtreding van artikel 8 van de WVW 1994 tot ongeldigverklaring, omdat de ongeschiktheid moet worden vastgesteld op grond van een daartoe verricht onderzoek. De overtreden norm is daarom preventief van aard en strekt niet (mede) tot vergelding.
6.5.
Verzoeker betoogt dat uit het Nilsson arrest volgt dat reeds op grond van de zwaarte van de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs sprake is van een punitieve sanctie. Verzoeker ontleent dit standpunt aan de volgende overweging uit het Nilsson arrest.
“What is more, in the view of the Court, the severity of the measure – suspension of the applicant’s driving licence for 18 months – was in itself so significant, regardless of the context of his criminal conviction, that it could ordinarily be viewed as a criminal sanction.”
6.6.
Het EHRM heeft gelet op het hierboven weergegeven citaat overwogen dat een schorsing van de geldigheid van het rijbewijs voor de duur van achttien maanden reeds om reden van die zwaarte van de maatregel, doorgaans als een punitieve sanctie kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt hieruit echter niet dat, zoals verzoeker betoogt, een ongeldigverklaring op zichzelf als punitieve sanctie moet worden aangemerkt. Vooropgesteld moet worden dat in het Nilsson arrest ter beoordeling stond of inbreuk was gemaakt op het in artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM neergelegde waarborg voor het ne bis in idem-beginsel. Die beoordeling vergt een uitgebreider toetsingskader - “a wider range of criteria” - dan de hiervoor genoemde Engel criteria in het kader van toetsing aan artikel 6 van het EVRM (zie EHRM, Haarvig tegen Noorwegen, nr. 11187/05, 11 december 2007). De overweging van het EHRM waarop verzoeker zich beroept kan daarom niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande overwegingen dat in die zaak de maatregel (mede) vergelding beoogde en dat de maatregel een direct en voorzienbaar gevolg was van een strafrechtelijke veroordeling voor rijden onder invloed. Omdat die situatie zich in het geval van verzoeker niet voordoet, kan aan het Nillson arrest niet worden ontleend dat een ongeldigverklaring reeds vanwege de zwaarte van de maatregel een punitieve sanctie is.
6.7
Voor zover verzoeker betoogt dat in zijn specifieke geval de ongeldigverklaring evenwel als punitieve sanctie is aan te merken vanwege de gevolgen die verzoeker door de ongeldigverklaring ondervindt, volgt de voorzieningenrechter hem daarin niet. Verzoeker betoogt dat hij met betrekking tot zijn werk van de ongeldigverklaring hinder ondervindt. Hij is nu aangewezen op taxi en openbaar vervoer. Dat is volgens verzoeker onpraktisch en duur, omdat hij als beheerder van zes nachtclubs ’s avonds en ’s nachts tussen [woonplaats] en[plaats] moet reizen, die nachtclubs moet bevoorraden en kasgeld moet vervoeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze gevolgen niet zodanig dat de ongeldigverklaring een punitief karakter heeft, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn werk als gevolg van de ongeldigverklaring niet langer kan uitoefenen waardoor hij zijn inkomen zal verliezen. Verzoeker heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er geen werkbare oplossingen denkbaar zijn voor de als gevolg van de ongeldigverklaring ontstane knelpunten bij de uitoefening van zijn werk.
6.8
De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat gelet op de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd, en de vraag of handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk wordt aangemerkt, de ongeldigverklaring niet is aan te merken als een maatregel gebaseerd op een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dit betekent dat de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, als de onschuldpresumptie en het ne bis in idem beginsel, in het geval van verzoeker niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Verzoekers beroep op de uit artikel 7 van het EVRM voortvloeiende waarborg voor het legaliteitsbeginsel, slaagt daarom evenmin.
7.1
Verzoeker voert aan dat de ongeldigverklaring in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat deze tot gevolg heeft dat hij ook geen motorrijtuig meer mag besturen in de gevallen waarin hij geen gebruik heeft gemaakt van alcoholhoudende dranken. De ongeldigverklaring is daarom een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn recht op ongestoord genot van het eigendom, aldus verzoeker.
7.2.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is een regulering van gebruik van eigendom en laat toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1809). De WVW 1994 en de daarop gebaseerde regelgeving reguleren een algemeen belang dat een inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt, te weten bescherming van de samenleving tegen het risico van deelname aan het wegverkeer onder invloed van alcohol. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de beperking die mede het gevolg is van de maatregel niet in verhouding tot deze doelstelling staat. Deze beroepsgrond faalt.
8.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat de ongeldigverklaring in strijd is met artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, waarin is bepaald dat een ieder het recht heeft zich vrijelijk te verplaatsen binnen het grondgebied waarop hij wettig verblijft. Anders dan verzoeker betoogt, doet zich een beperking in de bewegingsvrijheid in de zin van artikel 2 van het Vierde protocol niet voor, nu de ongeldigverklaring niet met zich brengt dat verzoeker zich niet zich naar elke door hem gewenste bestemming in Nederland mag verplaatsen. De omstandigheid dat verzoeker niet langer gerechtigd is een motorrijtuig te besturen, maakt dat niet anders, nu hij bij de uitoefening van zijn recht om zich vrijelijk te bewegen gebruik kan maken van alternatieve vervoersmiddelen. Deze beroepsgrond faalt.
9.1
Ten slotte betoogt verzoeker dat verweerder gelet op de ingrijpende gevolgen voor verzoeker een lichtere maatregel, zoals een alcoholslotprogramma, dan een ongeldigverklaring van het rijbewijs had moeten toepassen.
9.2
Artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 houdt in dat verweerder besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
9.3
Uit artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 vloeit voort dat verweerder geen andere mogelijkheid heeft dan het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren indien de houder niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen. Nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat verzoeker niet voldoet aan de in artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 paragraaf 8.8. van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 gestelde eisen van geschiktheid, dient verweerder het rijbewijs ongeldig te verklaren. Voor een afweging van de betrokken belangen is gelet op de voornoemde bepaling geen plaats. Ook dit betoog faalt.
10.
Gelet op het voorgaande kunnen de beroepsgronden niet slagen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Er is daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.
de griffier
de voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Conc: HB
Coll: WN
D: B
SB