201211586/1/A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 oktober 2012 in zaak nr. 12/1837 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid (lees: tweede lid), van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Volgens paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Midden, heeft het CBR [appellant] bij besluit van 22 juli 2011 een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Aan de mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 12 juli 2011 is aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed waarbij hij weigerde mee te werken aan een ademanalyse. Voorts is hij op 29 januari 2009 aangehouden met een ademalcoholgehalte van 610 µg/l en op 21 februari 2008 met een ademalcoholgehalte van 410 µg/l.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2011 en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen hebben de betrokken keurend arts A. Waqar en psychiater M. Hanoeman geconcludeerd dat ten tijde van de laatste aanhouding op 12 juli 2011 sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR classificatie en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden. Voorts is niet aannemelijk dat [appellant] ten tijde van het onderzoek met het alcoholmisbruik is gestopt.
Onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling heeft het CBR [appellant] ongeschikt geacht voor het besturen van een motorrijtuig.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek de conclusies ‘alcoholmisbruik’ en ‘voortdurend gebruik van alcohol’ niet kan dragen, nu uit het onderzoek niet blijkt van lichamelijke of psychische afwijkingen. Volgens [appellant] zijn de conclusies slechts gebaseerd op subjectieve elementen. Hij voert aan dat de omstandigheid dat hij zich na het nuttigen van drie eenheden alcohol nog goed in staat voelde om te rijden, onvoldoende grondslag vormt om te spreken van tolerantie. Voorts kan de bij hem vastgestelde verhoogde Gamma GT-waarde andere oorzaken hebben dan alcoholmisbruik, aldus [appellant] .
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2000 in zaak nr. 199902271/1; AB 2000, 209), leidt het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
3.2. Volgens het verslag van bevindingen heeft [appellant] een verhoogde tolerantie voor alcohol, omdat hij zich ten tijde van de laatste aanhouding goed in staat voelde te rijden met een verhoogd promillage en pas na meer dan drie eenheden alcohol het effect daarvan bemerkte. Voorts is geconcludeerd tot voortdurend gebruik van alcohol, aangezien [appellant] in de afgelopen vijf jaar twee maal eerder is aangehouden met een verhoogd promillage en hij reeds eerder een EMA heeft gevolgd waarbij hij nadrukkelijk is gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer. Dat hij desondanks wederom de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, is volgens de psychiater een aanwijzing voor alcoholmisbruik. Bij het laboratoriumonderzoek is bovendien een verhoogde Gamma GT-waarde vastgesteld, hetgeen een aanwijzing vormt voor overmatig alcoholgebruik. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de gestelde diagnoses daarom niet slechts gebaseerd op subjectieve elementen. In het door [appellant] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het verslag van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Het lag op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat de verhoogde Gamma GT-waarde een andere oorzaak heeft dan alcoholmisbruik. Hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft [appellant] daarvan evenwel geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat bij een meting van de huisarts op 8 maart 2012 geen afwijkende Gamma GT-waarde is vastgesteld niet met zich brengt dat [appellant] daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de tijdens het onderzoek vastgestelde Gamma GT-waarde onjuist was.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CBR zich naar aanleiding van het verslag van bevindingen op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, zodat het op goede gronden het rijbewijs ongeldig heeft verklaard.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013
280-697.