ECLI:NL:RVS:2012:BV1809

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104773/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) aan taxichauffeur na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 januari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. De minister had op 1 juni 2010 de aanvraag van [appellant] om een VOG afgewezen, omdat hij op 15 februari 2005 was veroordeeld tot een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens een zedendelict. De rechtbank Breda had eerder de beslissing van de minister vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gehouden, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad van State heeft de argumenten van [appellant] tegen de weigering van de VOG beoordeeld. [appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte marginaal had getoetst en dat de minister de weigering niet mocht baseren op een sepot van een ander strafbaar feit. De Raad oordeelde dat de minister beoordelingsruimte toekwam en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister de VOG op goede gronden had geweigerd. De rechtbank had vastgesteld dat de minister de veroordeling van [appellant] voor een zedendelict terecht als een belemmering voor de functie van taxichauffeur had aangemerkt, gezien de afhankelijkheidsrelatie die deze functie met zich meebrengt.

De Raad van State bevestigde dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel was, en dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan die van [appellant]. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de weigering van de VOG een regulering van eigendom was die gerechtvaardigd was in het algemeen belang, namelijk de bescherming van de samenleving tegen het risico van herhaling van strafbare feiten. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201104773/1/A3.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ossendrecht, gemeente Woensdrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 maart 2011 in zaak nr. 10/3335 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft de minister een aanvraag van [appellant]
om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2011, verzonden op 14 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepaling tast echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, derde lid, kan de minister, voor zover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is, inlichtingen omtrent de betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium. Voor de functie van taxichauffeur geldt dat de aanvrager van een VOG vijf jaar voorafgaand aan het moment van toetsing niet mag voorkomen in de justitiële documentatie, althans dat er geen relevante antecedenten mogen zijn.
Volgens paragraaf 3.1.1, voor zover thans van belang, geldt een afwijkende terugkijktermijn voor justitiële gegevens betreffende de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). Ten aanzien van deze zedendelicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie die een afhankelijkheidsrelatie behelst, geldt dat, indien justitiële gegevens betreffende zedendelicten, genoemd in de artikelen 240b tot en met 250 van het WvSr zijn aangetroffen, in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium reeds te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.1, voor zover thans van belang, kunnen ook feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en sepots, een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Hoe zwaar dergelijke informatie weegt en in welke gevallen deze meeweegt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Volgens paragraaf 3.2.4, voor zover thans van belang, wordt onder meer uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, indien de functie waarvoor de VOG is aangevraagd een afhankelijkheidsrelatie behelst en de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict eenmaal is veroordeeld tot een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke gevangenis- of taakstraf.
Volgens paragraaf 3.3, voor zover thans van belang, kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen aanvragen die zien op functies die betrekking hebben op een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en waarbij over de aanvrager justitiële gegevens over zedendelicten zijn aangetroffen, en overige aanvragen.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten, genoemd in de artikelen 240b tot en met 250 van het WvSr, slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer het gaat om een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Dat laatste wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2.2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] op 15 februari 2005 in hoger beroep is veroordeeld tot 200 uren werkstraf, subsidiair 100 dagen hechtenis en tot 3 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar wegens overtreding van artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 1º, en artikel 197a, derde lid, van het WvSr. Daarnaast is [appellant] in 2003 met justitie in aanraking gekomen wegens het zonder tewerkstellingsvergunning laten verrichten van arbeid in Nederland door een vreemdeling. Die zaak is geseponeerd wegens recente bestraffing, aldus de minister. Dat [appellant], naar hij in bezwaar heeft gesteld, van overtreding van artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het WvSr is vrijgesproken en alleen wegens overtreding van het bepaalde onder 3º van dat artikellid is veroordeeld, laat onverlet dat hij wegens een zedendelict tot een onvoorwaardelijke werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld. Gelet hierop bestaat een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur. Afgifte van een VOG op grond van het subjectieve criterium is niet aangewezen, aldus de minister.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat op 12 juli 2010 de vermelding van de veroordeling voor overtreding van artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het WvSr uit de justitiële gegevens is verwijderd, omdat [appellant] daarvan is vrijgesproken. Deze wijziging van de justitiële gegevens, die is voorafgegaan aan het besluit op bezwaar, is ten onrechte niet bij de heroverweging van het besluit van 1 juni 2010 betrokken, aldus de rechtbank. Zij heeft het besluit op bezwaar daarom vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, omdat de minister terecht heeft geweigerd een VOG af te geven. Daartoe heeft zij overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] op 15 februari 2005 in hoger beroep is veroordeeld wegens overtreding van artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 3º, en artikel 197a, derde lid, van het WvSr. Gelet op de toelichting op paragraaf 3.1 van de beleidsregels heeft de minister het strafbare feit, bedoeld in artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 3º, van het WvSr terecht aangemerkt als een zedendelict in de zin van de beleidsregels. Evenzeer terecht heeft hij het in de justitiële gegevens vermelde geseponeerde strafbare feit bij de beoordeling van de VOG-aanvraag betrokken, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, nu [appellant] is veroordeeld voor een zedendelict en uit het screeningsprofiel voor de taxichauffeur volgt dat dit een functie is waarbij een afhankelijkheidsrelatie bestaat, aan het objectieve criterium is voldaan. Voorts heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is. De weigering is daarom op goede gronden gehandhaafd, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] betoogt zonder succes dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte marginaal heeft getoetst. Ingevolge artikel 35 van de Wjsg komt de minister beoordelingsruimte toe. Ter invulling daarvan heeft hij de beleidsregels vastgesteld. De rechtbank heeft de beoordeling door de minister of de in de justitiële documentatie met betrekking tot [appellant] vermelde strafbare feiten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur in de weg zullen staan, terecht terughoudend getoetst.
2.5. [appellant] komt voorts tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank, dat de minister de weigering om een VOG te verstrekken mede mocht baseren op het in de justitiële gegevens vermelde sepot van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. De rechtbank heeft daartoe met juistheid overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zoals hij stelt, dit sepot ziet op hetzelfde feitencomplex als waarvoor hij op 15 februari 2005 is veroordeeld. Anders dan [appellant] betoogt, is het niet in strijd met de onschuldpresumptie dat het geseponeerde strafbare feit mede aan de weigering ten grondslag is gelegd, omdat de minister hiermee geen oordeel heeft gegeven over de vraag of [appellant] schuldig is aan hetgeen waarvan hij wordt verdacht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 juli 2009 in zaak nr.
200901285/1/H3, biedt de enkele verdenking, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, de wettelijke grondslag voor een weigering, als bedoeld in deze bepaling.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het strafbare feit, bedoeld in artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 3º, van het WvSr geen zedendelict is. Daartoe voert hij aan dat dit strafbare feit sinds 1 januari 2005 niet meer onder de titel 'Misdrijven tegen de zeden', maar onder de titel 'Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid' in het WvSr valt. Voorts voert hij aan dat uit de toelichting op paragraaf 3 van de beleidsregels volgt dat aan het strenge beleid en de lange terugkijktermijnen voor zedendelicten ten grondslag ligt, dat deze delicten een meer ingrijpende en langer aanhoudende onrust in de maatschappij veroorzaken dan andere delicten. Hij betoogt dat hij voor overtreding van artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 3º, van het WvSr is veroordeeld, omdat hij als bedrijfseigenaar medeverantwoordelijk is gehouden voor het strafbaar handelen van een ondergeschikte en hem is verweten onvoldoende toezicht op de paspoortcontrole binnen het bedrijf te hebben gehouden, met als onbedoeld gevolg dat een minderjarige als prostituee heeft gewerkt. Dit feit heeft volgens hem geen onrust in de maatschappij veroorzaakt, zodat de minister deze veroordeling ten onrechte een relevant antecedent heeft geacht. De rechtbank heeft met het oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beleidsregels niet in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, miskend dat bij de aanscherping van het beleid ten aanzien van zedendelicten ten onrechte geen onderscheid in het soort zedendelict is gemaakt, aldus [appellant].
2.6.1. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, blz. 12-13) volgt dat het volgens de wetgever de voorkeur verdiende om alle vormen van mensenhandel neer te leggen in één algemene bepaling in titel XVIII van het Tweede Boek van het WvSr, gewijd aan misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Waar nodig kan in die bepaling met op seksuele uitbuiting gerichte mensenhandel rekening worden gehouden, aldus de toelichting. Gelet hierop heeft de wetgever ervoor gekozen om de inhoud van artikel 250a van het WvSr, waarin de strafbaarstelling van mensenhandel was beperkt tot uitbuiting voor prostitutie en voor andere vormen van seksuele dienstverlening, te brengen onder een nieuw artikel 273a (thans artikel 273f) in titel XVIII van het WvSr.
In de toelichting op paragraaf 3.1 van de beleidsregels is opgenomen dat de artikelen 250a tot en met 250ter van het WvSr zijn vervallen. Deze artikelen hadden betrekking op mensenhandel en mensensmokkel waarbij uitbuiting van, al dan niet minderjarige, vrouwen centraal stond. Indien een aanvrager voor deze artikelen in de justitiële documentatie voorkomt, geldt dat sprake is van een zedendelict, als bedoeld in de beleidsregels, aldus de toelichting.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister, gelet op de toelichting op de beleidsregels, het strafbare feit, bedoeld in artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 3º, van het WvSr, inhoudende het verwijtbaar bijdragen aan het prostitueren van een minderjarige, terecht als een zedendelict in de zin van de beleidsregels heeft aangemerkt. Dat dit strafbare feit, omwille van de in de memorie van toelichting vermelde reden, thans in artikel 273f van het WvSr is ondergebracht, doet aan de juistheid van dat oordeel niet af. Anders dan [appellant] betoogt, is ook niet vereist dat hij fysiek contact met het slachtoffer moet hebben gehad. Voor zover zijn betoog ertoe strekt dat zijn feitelijke gedraging ten onrechte als voormeld strafbaar feit is gekwalificeerd, faalt het, omdat de minister hierover geen zelfstandige afweging behoefde te maken, maar mocht uitgaan van de beschikbare justitiële gegevens.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr.
201000624/1/H3) gaan de terugkijktermijnen bij zedendelicten zoals opgenomen in de beleidsregels, de grenzen van de in artikel 35 van de Wjsg aan de minister gegeven bevoegdheid niet te buiten en heeft de minister, in aanmerking genomen de in de beleidsregels vermelde belangen, die onder meer zijn gelegen in het beschermen van een veilige omgeving voor personen in een afhankelijkheidsrelatie, in redelijkheid tot het vaststellen van deze terugkijktermijnen kunnen komen. Dat de terugkijktermijnen bij zedendelicten ertoe kunnen leiden dat een persoon voor lange tijd geen VOG kan verkrijgen voor een bepaalde functie is een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien gevolg.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, nu [appellant] wegens een zedendelict tot een onvoorwaardelijke werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en uit het screeningsprofiel voor een taxichauffeur volgt dat in die functie afhankelijkheidsrelaties kunnen voorkomen, aan het objectieve criterium is voldaan. Dat, naar [appellant] stelt, dat misdrijf in dit geval niet voor onrust in de maatschappij heeft gezorgd, wat daarvan overigens zij, doet daaraan niet af.
2.7. [appellant] bestrijdt ook tevergeefs het oordeel van de rechtbank, dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering van afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister in dat kader gewicht heeft mogen toekennen aan de aard en de ernst van het zedendelict waarvoor [appellant] is veroordeeld en zich op het standpunt heeft mogen stellen dat uit de voor dat delict opgelegde straf kan worden afgeleid dat het om een ernstig delict gaat en dat [appellant] ten tijde van het plegen van dat delict meerderjarig was en geacht kon worden van de ernst van de door hem gepleegde gedraging op de hoogte te zijn. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de minister bij de reclassering geen inlichtingen over hem heeft ingewonnen terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat de minister onvoldoende heeft onderzocht of een risico voor de samenleving bestaat. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200901817/1/H3), met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat door de weigering van de VOG [appellant] de functie van taxichauffeur niet meer kan uitoefenen en de continuïteit van zijn taxi-onderneming in gevaar komt, een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering is en geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Evenzeer terecht heeft de rechtbank de omstandigheid dat de minister in 2005, na de strafrechtelijke veroordeling voor het zedendelict, een VOG aan [appellant] heeft afgegeven niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid aangemerkt. De minister heeft zich in dit verband in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat sinds die afgifte het beleid ten aanzien van zedendelicten voor functies waarin zich afhankelijkheidsrelaties kunnen voordoen is aangescherpt. In beroep heeft de staatssecretaris een nadere motivering van dit standpunt gegeven en opgemerkt dat aanleiding voor de aanscherping van het beleid de veranderde inzichten omtrent het belang van een veilige omgeving is geweest. Dat geldt evenzeer voor zedendelicten die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het aangescherpte beleid zijn gepleegd, nu doel van dat beleid mede is mogelijk te maken dat afgifte van een VOG kan worden geweigerd in gevallen waarin deze in het verleden nog wel werd afgegeven. Beleid, inhoudende dat aan personen aan wie op grond van het voorheen geldende beleid ondanks een strafrechtelijke veroordeling een VOG is verstrekt, opnieuw een VOG moet worden afgegeven, indien zich sinds de eerdere afgifte geen strafrechtelijke feiten hebben voorgedaan, zou volgens de staatssecretaris een ongerechtvaardigde ongelijkheid opleveren. Dan zouden VOG-aanvragen met dezelfde strekking, ingediend door personen die voor hetzelfde strafbare feit zijn veroordeeld, afhankelijk van de vraag of eerder een VOG aan de aanvrager is afgegeven, verschillend worden beoordeeld, aldus de staatssecretaris.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich met juistheid op dit standpunt heeft gesteld. De door [appellant] ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2011 in zaak nr.
201012659/1/H3geeft geen aanleiding anders te oordelen, omdat anders dan in die zaak in deze zaak is gemotiveerd waarom, ondanks de eerdere afgifte van een VOG, het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
2.8. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de weigering van een VOG in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat deze tot gevolg heeft dat hij geen nieuwe taxivergunning verkrijgt en daardoor mogelijk zijn taxi-onderneming moet staken. Dit is ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, aldus [appellant]. Voor zover de weigering van de VOG als regulering van eigendom moet worden aangemerkt, zoals de rechtbank heeft gedaan, heeft zij miskend dat deze niet door een algemeen belang wordt gerechtvaardigd, aldus [appellant].
2.8.1. De weigering van een VOG heeft tot gevolg dat [appellant] zijn functie als taxichauffeur niet kan uitoefenen en dat hij wordt beperkt in de wijze van uitoefening van zijn onderneming. In zoverre doet zich een inmenging voor in zijn economische belangen en derhalve in zijn recht op het ongestoord genot van zijn eigendom, bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit een regulering van gebruik van eigendom is. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM laat toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. De Wjsg en de daarop gebaseerde beleidsregels reguleren een algemeen belang dat een inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt, te weten bescherming van de samenleving tegen het risico van herhaling van strafbare feiten bij uitoefening van bepaalde taken en bezigheden. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de beperking die mede het gevolg is van de weigering van de minister om een VOG af te geven niet in verhouding tot deze doelstelling staat. Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012
312-598.