ECLI:NL:RBAMS:2014:1488

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
AWB-12_2331
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor het kappen van 243 bomen met schijn van vooringenomenheid en onvoldoende motivering

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van Amsterdam, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het kappen van 243 bomen op een perceel in Laren. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, met als argument dat de kap in strijd was met het bestemmingsplan en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Eiser stelde dat er sprake was van schijn van vooringenomenheid bij de besluitvorming, omdat leden van de gemeenteraad betrokken waren bij een stichting die zich tegen de kap verzetten. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van eiser onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen bewijs was voor belangenverstrengeling.

De rechtbank onderzocht vervolgens de motivering van de afwijzing van de vergunning. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van de APV en het bestemmingsplan Laren-Noord, maar de rechtbank vond dat de toetsing aan het bestemmingsplan onvoldoende inzichtelijk was. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de rechtsgevolgen niet in stand konden blijven. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij integraal getoetst moet worden aan het bestemmingsplan en de APV. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 12/2331

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde mr. S. Levelt),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren, verweerder
(gemachtigde mr. F.R.M. van Lent).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kappen van 243 bomen afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit – onder aanvulling van de motivering – ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. Nadien is de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft op 3 juli 2009 een aanvraag ingediend voor een kapvergunning voor het rooien van 243 bomen op het perceel op [locatie 1] te Laren, kadastraal bekend onder nummer [...] (het perceel). Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het door eiser ingediende bezwaar is bij besluit van 20 april 2010 afgewezen. Eisers beroep tegen het laatstgenoemde besluit is bij uitspraak van deze rechtbank van 15 februari 2011 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5391) is bevestigd.
2.
Eiser heeft vervolgens op 18 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het kappen van 243 bomen op het perceel. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen, voor wat betreft de activiteit vellen van een houtopstand op grond van artikel 4:6 van de Awb en voor zover deze ziet op de activiteit aanleggen wegens strijd met het voorbereidingsbesluit van 30 juni 2010, alsmede het ontwerpbestemmingsplan Laren-Noord.
3.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan Laren-Noord vastgesteld. Daarbij is voor het perceel de bestemming “Bos” vastgesteld. Tegen het vaststellingsbesluit is op 27 januari 2012 beroep ingesteld bij de Afdeling.
4.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie voor bezwaarschriften (de bezwaarschriftencommissie) ten grondslag gelegd. Verweerder heeft het primaire besluit gehandhaafd en de motivering aangevuld. Eisers aanvraag voor zover betrekking hebbend op de activiteit vellen van een houtopstand is op inhoudelijke gronden afgewezen wegens strijd met artikel 2.2, eerste lid onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met de artikelen 4.11 en 4.13 van de Algemene Plaatselijke Verordening Laren 2010 (APV). Voor zover eisers aanvraag ziet op de activiteit aanleggen heeft verweerder geconcludeerd dat deze in strijd is met het ten tijde van de aanvraag geldende voorbereidingsbesluit, het ontwerpbestemmingsplan Laren-Noord en het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan Laren‑Noord. Op grond hiervan kon de omgevingsvergunning redelijkerwijs worden geweigerd, aldus verweerder.
5.
De Afdeling heeft het bestemmingsplan Laren-Noord bij uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6705) vernietigd onder meer voor zover dit betreft de vaststelling van de bestemming “Bos” voor het perceel. Bij het besluit van 24 april 2013 van de gemeenteraad is het bestemmingsplan Laren-Noord opnieuw vastgesteld. Daarbij is voor het perceel opnieuw de bestemming “Bos” vastgesteld. Tegen dit vaststellingsbesluit heeft eiser (opnieuw) beroep ingesteld bij de Afdeling.
6.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
7.
Op 1 oktober 2010 is de Wabo ingevoerd. Bij de invoering van deze wet is een aantal wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn, indien de aanvraag om verlening van een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vóór inwerkintreding van de Wabo is ingediend. Nu de aanvraag op 18 maart 2011 is ingediend, is het recht zoals dat gold na 1 oktober 2010 van toepassing op deze zaak.
Vooringenomenheid
8.
Eiser voert allereerst gemotiveerd aan dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb, is genomen. Dit vermoeden is in het bijzonder gebaseerd op de wijziging in het ontwerpbestemmingsplan Laren-Noord van de bestemming ten aanzien van het perceel. Deze luidde eerst “Gebied met landschappelijke waarde en agrarische doeleinden”, maar is nadien gewijzigd in de bestemming “Bos”. Dit is gebeurd na advies van de [naam stichting]. Zowel burgemeester J. Roest als het gemeenteraadslid [naam 1] hebben een zetel in het algemeen bestuur van [naam stichting]. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan was ook betrokken de [naam vereniging], binnen welke vereniging het raadslid [naam 1] tevens invloed uitoefent. Volgens eiser heeft het raadslid [naam 1], woonachtig op het naastgelegen perceel, het perceel ooit van eiser willen kopen, op welk aanbod eiser niet is ingegaan. Het raadslid heeft hierop geprobeerd eisers plannen te dwarsbomen door het perceel koste wat het kost als bos bestemd te krijgen. Volgens eiser had het verder op de weg van de burgemeester gelegen om duidelijk afstand te nemen van deze handelwijze van het raadslid. Verweerder betwist dat sprake zou zijn van vooringenomenheid.
9.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat ingevolge artikel 2:4 van de Awb ook de schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden. Dit heeft de Afdeling in haar uitspraak van 22 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863) overwogen. De geschetste gang van zaken zou wellicht verweerder deels hebben kunnen raken, nu de positie van de burgemeester in zijn hoedanigheid van medebestuurslid van de [naam stichting] ter discussie is gesteld. Echter, de beroepsgrond is gericht tegen de wijze van vaststelling van het bestemmingsplan Laren-Noord, hetgeen buiten de omvang van het geschil in deze procedure valt. Dit argument dient te worden ingebracht in het kader van het thans bij de Afdeling aanhangige beroep tegen het besluit van 24 april 2013 van de gemeenteraad. De rechtbank ziet verder onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemelijk achten van (de schijn van) vooringenomenheid in het besluitvormingsproces dat aan deze procedure is voorafgegaan. Voor wat betreft de positie van de burgemeester heeft eiser dit onvoldoende onderbouwd. Ook is niet gebleken dat gemeenteraadslid [naam 1] daadwerkelijk directe invloed heeft uitgeoefend op het door verweerder genomen primaire besluit, dan wel bestreden besluit. Om die reden faalt deze beroepsgrond.
Activiteit aanleggen
10.
De rechtbank dient, voor zover het bestreden besluit ziet op de activiteit aanleggen, allereerst de vraag te beantwoorden aan welke regels verweerder bij het nemen van dit onderdeel van het bestreden besluit had behoren te toetsen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT2815) dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De rechtbank gaat er van uit dat het bestemmingsplan Laren-Noord op de datum van het bestreden besluit, te weten 26 maart 2012, in werking was getreden. In dit kader wordt verwezen naar de feiten hiervoor vermeld in overwegingen 3 en 5. Voorts is van belang dat op 27 maart 2012 een voorlopige voorziening inzake het vaststellingsbesluit is gevraagd bij de Afdeling. Het verzoek om voorlopige voorziening is derhalve ingediend na afloop van de termijn die geldt voor het instellen van beroep tegen het vaststellingsbesluit. Het binnen die termijn ingestelde beroep heeft geen schorsende werking. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verweerder bij de beoordeling van eisers bezwaar alleen aan het bestemmingsplan Laren‑Noord (zoals vastgesteld op 28 november 2011) had behoren te toetsen.
11.
In het advies van de bewaarschriftencommissie wordt geconcludeerd dat op basis van het ten tijde van de aanvraag geldende voorbereidingsbesluit, het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan Laren-Noord en het vastgestelde bestemmingsplan Laren-Noord voor het plan een aanlegvergunning vereist is. Onduidelijk is aan welke van deze regels is getoetst. In het advies wordt verder ook niet geëxpliciteerd met welke bepalingen de aanvraag strijd oplevert. Uit het bestreden besluit, waarbij dit advies is overgenomen, blijkt dit evenmin. Verweerder heeft bij brief van 5 december 2012 de motivering van het bestreden besluit nog aangevuld, maar niet op dit punt. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de daadwerkelijke toetsing aan het geldende bestemmingsplan onvoldoende inzichtelijk is geworden. Daarom is het bestreden besluit ten aanzien van de activiteit aanleggen in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet in de aard van dit motiveringsgebrek geen aanleiding om het te passeren en het bestreden besluit kan om deze reden dan ook geen stand houden. De rechtbank zal onderzoeken of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en letter a, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
12.
Ter zitting heeft verweerder nog het standpunt ingenomen dat voor de activiteit aanleggen uitsluitend moet worden getoetst aan het bestemmingplan Laren-Noord, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold. Dit standpunt is juist. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling – de uitspraak van 21 december 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AA4296) en meer recent de uitspraak van 12 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP0510) – dient voorts (ook) thans in beroep te worden getoetst aan het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan Laren-Noord. Eiser heeft ter zitting gesteld dat na de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 tot aan het besluit van 24 april 2013 van de gemeenteraad ter zake van het perceel geen vergunning vereist was vanwege de planvoorschriften in het oude bestemmingsplan. Die stelling behoeft, gelet op voornoemde jurisprudentie, geen behandeling.
13.
Op grond van artikel 6.4.1 van de planregels van het bestemmingsplan Laren-Noord – zoals dat gold ten tijden van het bestreden besluit en voor zover relevant – is het verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren: […] d. het vellen of rooien van houtopstanden of –gewassen.
Op grond van artikel 6.4.2 van de planregels is voornoemd verbod niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
betrekking hebben op het normaal onderhoud en beheer;
reeds legaal in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
Op grond van artikel 6.4.3 (“Voorwaarde voor de omgevingsvergunning”) zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 6.4.1 slechts toelaatbaar indien:
geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ecologische- en natuurwaarden van de gronden;
een schriftelijk advies is ingewonnen van een landschapsarchitect.
Op grond van artikel 34.4 van de planregels (“Overgangsrecht gebruik”) mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
14.
Eiser voert inhoudelijk primair aan dat op grond van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34.4 van de planregels geen vergunning vereist is voor het vellen en rooien van de bomen. Het perceel was ten tijde van de inwerkingtreding in gebruik als kerstbomenkwekerij, welke activiteit op grond van het overgangsrecht mag worden voortgezet. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat het vellen/rooien van bomen activiteiten zijn die tot het normaal onderhoud en beheer van een kwekerij behoren, waarvoor geen vergunning is vereist ingevolge artikel 6.4.2, aanhef en letter a, van de planregels. Meer subsidiair begrijpt de rechtbank het standpunt van eiser aldus dat, als er al een vergunning vereist is, artikel 6.4.3 zich hiertegen niet verzet, zodat de vergunning had moeten worden verstrekt. Verweerder bestrijdt de stelling van eiser dat het perceel als kerstbomenkwekerij in gebruik was. Volgens verweerder wordt met de kap van de bomen afbreuk gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ecologische en natuurwaarden van de gronden. De bestemming “Bos” zou hiermee illusoir worden.
15.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat er in het verleden kwekerijactiviteiten hebben plaatsgevonden op het perceel. Vaststaat - gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 - dat deze activiteiten vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Laren-Noord onder het toenmalige planologische regime waren toegestaan. De vraag die de rechtbank evenwel dient te beantwoorden is of het perceel op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan Laren-Noord daadwerkelijk nog in gebruik was als kerstbomenkwekerij. In dit kader is het volgende van belang. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken dat de 243 bomen in kwestie begin jaren ’90 zijn geplant. Het perceel is begin jaren ’90 onderhouden door een tuinman, maar deze is daar vervolgens mee opgehouden. Daarna heeft er geen onderhoud aan de bomen plaatsgevonden. Eiser heeft in die periode alleen af en toe een boom gekapt voor niet-commerciële doeleinden. In 2009 vatte eiser het plan op het perceel te gaan ontwikkelen. Hij heeft toen de houtopstand gedund en een aanvraag voor een kapvergunning gedaan. Buurman [naam 2], die de grond sinds 2009/2010 feitelijk als tuin in gebruik heeft vanwege het uitblijven van een kapvergunning, heeft met instemming van eiser een aanlegvergunning aangevraagd voor het planten van ongeveer 600 inheemse heesters en bomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee onvoldoende gebleken dat er in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Laren-Noord daadwerkelijk kwekerijactiviteiten op het perceel plaatsvonden. Na begin jaren ‘90 zijn er immers geen nieuwe sparren meer bij geplant en evenmin is gebleken dat eiser daadwerkelijk de grond heeft bewerkt en/of de bomen heeft onderhouden. Het enkele uitdunnen in 2009 is daarvoor onvoldoende. De omstandigheden dat eiser in de voorafgaande jaren zo nu en dan rond kerst een boom heeft gekapt en een zaag heeft aangeschaft, geven evenmin aanleiding om anderszins te oordelen. Dat eiser daadwerkelijk concreet uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen om de kwekerij voort te zetten, is daarnaast onvoldoende gebleken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser zich weliswaar heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat hij in 2009 een kapvergunning heeft aangevraagd en sindsdien de kap van de 243 bomen in rechte tracht te bewerkstelligen, maar tevens dat niet is gebleken dat eiser een bedrijfsplan heeft gemaakt en bijvoorbeeld contact heeft gelegd met potentiële kopers van kerstbomen of andere afnemers of de gronden op enig andere wijze als kwekerij heeft gebruikt of geprepareerd, zoals bijvoorbeeld voor het stallen van gereedschappen.
16.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de activiteit vellen van houtopstand op grond van het bepaalde in artikel 6.4.2, aanhef en letter a, van de planregels vergunningsvrij is, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen. De werkzaamheden waarvoor de vergunning is aangevraagd zijn niet aan te merken als normaal onderhoud en beheer, aangezien niet aannemelijk is dat het kappen van de 243 bomen strookt met normaal onderhoud in het licht van de ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemming “Bos”. De stelling van verweerder dat door vellen die bestemming feitelijk ongedaan zou maken, is hiermee in overeenstemming. Daarom gaat de rechtbank er van uit dat deze werkzaamheden niet vergunningsvrij zijn op grond van het bestemmingsplan.
17.
De rechtbank ziet zich ten slotte in dit kader voor de vraag gesteld of verweerder met inachtneming van de artikelen 6.4.1 en 6.4.3 van de planregels de vergunning heeft kunnen weigeren. Daartoe is van belang dat eiser een Landschappelijke notitie van Adviesbureau Haver Droeze van 11 juni 2012 heeft ingebracht, waarin onder meer wordt ingegaan op de ecologische en natuurwaarden van het perceel. In de conclusie van dit rapport wordt vermeld dat ‘het perceel gelet op het actuele gebruik en een eerste inschatting van de actuele natuurwaarde niet aan te merken is als landschappelijk of natuurwetenschappelijk (zeer) waardevol bosperceel’. Verder wordt vermeld dat ‘langs de noordrand nog wat groepen met doorgeschoten sparren (kerstbomen) staan en een enkele andere boom, zonder een bijzonder dendrologische waarde’. Opgemerkt wordt dat ‘de bodemvegetatie (in ecologisch opzicht) van geringe betekenis is’. Over de ecologische betekenis van het perceel wordt vermeld dat de langs de zuid- en westgrens liggende doorgaande ril van snoeihout van ‘secundaire betekenis voor vogels, kleine zoogdieren en insecten’ is. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting het rapport op onderdelen bestreden, met name voor wat betreft de ouderdom van de kerstbomen, alsmede dat geen sprake meer is van een kwekerij maar van gebruik door de familie [naam 2] voor privédoeleinden. Wat hier ook van moge zijn, deze aspecten raken niet de conclusies van het rapport over de gestelde waarden van het perceel. Verweerder heeft voorts tegenover de landschappelijke notitie geen andersluidend advies ingebracht. Voor zover verweerder zich tevens in dit kader heeft bedoelen te beroepen op de rapportages van groendeskundige O. de Schouwer, wordt verwezen naar hetgeen hieronder wordt overwogen over die rapportages in het kader van de weigeringsgrond in de APV over natuurwaarde (rechtsoverweging 27).
18. De rechtbank ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het bestreden besluit in stand te laten.
Activiteit vellen van een houtopstand
19.
Eiser heeft in beroep voor wat betreft de activiteiten vellen van een houtopstand aangevoerd dat de APV onverbindend is, nu het verbod een houtopstand te vellen als bedoeld in die APV en het verbod bomen te vellen van het bestemmingsplan “Laren Noord” elkaar volledig overlappen, zowel ten aanzien van het onderwerp als ten aanzien van de belangen die beide regelingen beogen te beschermen. Dit is in strijd met artikel 122 van de Gemeentewet. Als de APV al geldt, dan is de kap van de bomen op grond hiervan niet vergunningplichtig, nu deze als kweekgoed dienen te worden gekwalificeerd en om deze reden onder de uitzondering van artikel 4.11, tweede lid, onder f, van de APV vallen, aldus eiser in subsidiaire zin. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat de activiteit wel vergunningplichtig is, bestrijdt eiser verder – meer subsidiair – dat een van de weigeringsgronden opgenomen in artikel 4.13 van de APV zich voordoet. Verweerder had niet kunnen volstaan met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 en de rapportage van groendeskundige O. de Schouwer uit 2009. De in beroep ingediende nadere rapportage van De Schouwer van 20 oktober 2012/5 december 2012 maakt dit niet anders. Voor zover het standpunt van verweerder ertoe strekt dat tevens de weigeringsgrond ‘natuurwaarde’ aan het besluit ten grondslag ligt, dient dit als strijdig met de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten, aldus eiser.
20.
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de aanvraag van 18 maart 2011 geen herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bestreden besluit de aanvraag terecht inhoudelijk getoetst, nu zich tussen de eerdere aanvraag van 3 juli 2009 en van 18 maart 2011 een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Immers, artikel 4.13 van de APV, welke bepaling mede van belang is in dit kader, is gewijzigd. Deze ambtshalve te beantwoorden vraag wordt daarom in positieve zin beantwoord.
21.
Met betrekking tot de door eiser gestelde onverbindendheid van de betreffende bepalingen van de APV overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet zijn de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege vervallen. Het bestemmingsplan Laren-Noord, waarmee volgens eiser de APV in strijd zou komen, is echter niet een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening. Reeds om die reden vindt de genoemde bepaling uit de Gemeentewet geen toepassing. De rechtbank gaat dan ook uit van de geldigheid van de hier aan de orde zijnde bepaling(en) van de APV.
22.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing vereist is om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteit bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 4.11 van de APV bevat een verbodsbepaling voor het vellen of te doen vellen van houtopstand zonder vergunning van het bevoegd gezag, behoudens de in het tweede lid van het artikel genoemde gevallen, in het bijzonder onder f voor kweekgoed.
De gronden waarop een vergunning kan worden geweigerd zijn opgenomen in artikel 4.13 van de APV, namelijk op grond van: a. de natuurwaarde van de houtopstand, b. de landschappelijke waarde van de houtopstand, c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon, d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand, e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand en/of f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
23.
Blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie, welk advies door verweerder is overgenomen, wordt het vellen van de betreffende bomen in strijd geacht met het belang van de landschappelijke waarde, de waarde van het dorpsschoon en de waarde voor de leefomgeving als bedoeld in artikel 4.13, onder b, c en f, van de APV. Ter zitting van 10 januari 2014 is evenwel komen vast te staan dat verweerder zich nu op het standpunt stelt dat de activiteit in strijd is met de weigeringsgronden a, c en d. De rechtbank concludeert dat, aangezien verweerder – blijkbaar – niet langer vasthoudt aan hetgeen in het bestreden besluit staat vermeld, het bestreden besluit ten aanzien van de activiteit vellen van een houtopstand om deze reden evenmin in rechte stand kan houden. Het betoog van verweerder dat het immer de intentie is geweest om de weigering mede te doen stoelen op artikel 4.13, onder a, van de APV, zoals zou blijken uit de laatste rapportage van De Schouwer en zijn eerdere rapportage van 23 september 2009, geven geen aanleiding om anderszins te concluderen.
24.
De rechtbank zal vervolgens ook voor wat betreft dit onderdeel van het bestreden besluit onderzoeken of er aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en letter a, van de Awb, de rechtsgevolgen in stand te laten. Derhalve wordt inhoudelijk beoordeeld of voor het vellen van de bomen een omgevingsvergunning vereist is en of één van de weigeringsgronden zich voordoet.
25.
Voor beantwoording van de vraag of de bomen te kwalificeren zijn als ‘kweekgoed’ verwijst de rechtbank allereerst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011, rechtsoverweging 2.4.1, waarin de Afdeling expliciet en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat deze zelfde bomen niet als kweekgoed kunnen worden aangemerkt. Ten tweede wordt verwezen naar hetgeen hierboven in overweging 15 over de kweekactiviteiten is overwogen in het kader van de toetsing aan het bestemmingsplan. Daaruit volgt dat het perceel na het staken van de activiteiten in het begin van de jaren ’90 niet opnieuw in gebruik is genomen als bomenkwekerij. Dit leidt ertoe dat geen sprake is van kweekgoed, zodat voor het vellen van de houtopstand op grond van de APV een omgevingsvergunning vereist is. De subsidiaire beroepsgrond van eiser in dit verband faalt daarom.
26.
Voor de vraag of met toepassing van de weigeringsgronden a, c en d de omgevingsvergunning kan worden geweigerd, is van belang dat verweerder ter onderbouwing van dat standpunt heeft verwezen naar de conclusies in de rapportage van De Schouwer van 20 oktober 2012/5 december 2012. Verder wordt opgemerkt dat het eerder door De Schouwer gegeven advies van 23 september 2009, welk advies blijkens de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 bij de beoordeling is betrokken, onverkort en ongewijzigd in stand blijft.
27.
In voornoemde rapportage van oktober/december 2012 wordt bij weigeringsgrond a (natuurwaarde) vermeld dat de houtopstand onderdeel is van een doorlopende zone van bomen/boomkronen en een belangrijke ecologische functie heeft voor bijvoorbeeld vogels, eekhoorns en vleermuizen die daarin dekking en voedsel vinden. Volgens verweerder berust deze conclusie mede op een rapport ‘Toetsing aan de Flora- en faunawet van bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie 2]’ uit 2009, opgesteld door Alterra. De groendeskundige heeft daarnaast zelf het perceel een aantal keren bezocht. In dit kader overweegt de rechtbank dat eiser in beroep de eerder genoemde Landschappelijke notitie van Haver Droeze heeft ingebracht. Voor de weergave van de conclusies in dat rapport ten aanzien van de ecologische en natuurwaarde verwijst de rechtbank naar overweging 17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het licht van deze conclusies onvoldoende gemotiveerd waarom de natuurwaarde van het perceel zich tegen de kap zou verzetten. De rechtbank acht het van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012, rechtsoverweging 7.5, voortvloeit dat uit de door verweerder ingebrachte rapportages in het licht van de rapportage van Haver Droeze niet volgt dat er op het perceel beschermen waardige natuurwaarden aanwezig zijn. Het rapport van De Schouwer van oktober/december 2012, dat in de onderhavige procedure is ingebracht, vormt geen aanleiding om anderszins te veronderstellen. De rechtbank merkt in dit verband verder op dat het rapport van Alterra uit 2009, dat overigens betrekking had op het naastgelegen perceel, niet in deze procedure is ingebracht. Ook ondersteunt dit rapport, uitgaande van de weergave van de inhoud door de Afdeling in rechtsoverweging 7.4 van de voornoemde uitspraak, niet het standpunt van verweerder. Voor zover de stelling van verweerder mede zou berusten op het advies van [naam stichting] van 22 november 2010, berust deze eveneens op een ondeugdelijke grondslag, nu in dit advies onvoldoende wordt gemotiveerd waarom sprake zou zijn van een bos- en natuurgebied.
28.
In het rapport van De Schouwer van oktober/december 2012 wordt bij de toelichting bij weigeringsgrond c (stads- en dorpsschoon) het volgende vermeld: ‘De houtopstand levert een belangrijke positieve bijdrage aan de (beleving van de) woonomgeving en daarmee aan het dorpsschoon’. Bij weigeringsgrond d (beeldbepalende waarde) wordt in dat zelfde rapport vermeld dat ‘de houtopstand beeldbepalend is, gezien van uit de openbare ruimt[e] en vanaf omliggende percelen’. In hoofdstuk 4 van het rapport van Haver Droeze wordt ingegaan op het landschap en de beeldkwaliteit. Er staat – samengevat – dat de villabebouwing die aansluit op het perceel vrij intensief is. Ter hoogte van de kwekerij is voor de goede waarnemer zichtbaar dat in de landschappelijke beeldvorming een meer open beeld van de vroegere eng overheerst. De kwekerij is op de topografische kaart 2002 ten onrechte weergegeven als bos, terwijl het een half open kwekerijsituatie betreft, vermoedelijk ten gevolge van de omringende hoge haag van het perceel. Het landschap is gebaat bij het laten snoeien van de ‘groene muren’ langs de openbare weg. Het zou door de ruimtelijke afwisseling een hoogwaardiger landschappelijk beeld opleveren, hetgeen het dorpsgezicht zeker ten goede komt. De grote bomenkwekerij op het perceel met zijn open binnenruimte kan, als de zware gesloten haag langs de weg wordt verlaagd, daar zeker een bijdrage aanleveren. De rechtbank acht in het licht van deze notitie de motivering van verweerder dat de weigeringsgronden c en d zich voordoen tevens onvoldoende. De notitie wijst er immers op dat (het uitoefenen van) de kwekerij ten goede komt aan het dorpsschoon en de landschappelijke situatie. Dit wijst er niet op dat het vellen van de houtopstand op het perceel in strijd is met de waarde van de houtopstand voor het dorpsschoon of de beeldbepalende waarde van de houtsopstand.
29.
Gelet op het voorgaande slaagt de meer subsidiaire stelling van eiser ten aanzien van de activiteit vellen van een houtopstand. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de in beroep gestelde weigeringsgronden in de APV van toepassing zijn. Dit leidt tot de conclusie dat ook voor wat betreft dit onderdeel van het bestreden besluit de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven. De stelling van eiser dat het standpunt van verweerder met betrekking tot de toepasselijke weigeringsgronden in strijd met de goede procesorde is, behoeft geen behandeling meer.
Conclusie
30.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ook zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder dient alsnog integraal te toetsen aan het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan Laren-Noord. Daarnaast moet aanvullend onderzoek worden verricht naar de vraag of de door verweerder gestelde weigeringsgronden in de APV zich voordoen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal hiervoor een termijn van twaalf weken stellen.
31.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank zal verweerder daarnaast veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor een nadere zitting anders dan na een tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden, en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter,
mrs. P.H.A. Knol en A.W.C.M. van Emmerik, leden,
in aanwezigheid van mr. F.K. van Wijk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2014.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB