4.4.3.Nadere bewijsoverwegingen
4.4.3.1. Feiten 5, 7 en 8: wapen- en patronenbezit en bedreiging en belediging [persoon 6]
Ten aanzien van de feiten 5 en 7 is geen verweer gevoerd. De rechtbank volstaat dan ook met een verwijzing naar de bewijsmiddelen voor deze feiten.
Feit 8:
[persoon 6] heeft verklaard dat verdachte hem op 26 maart 2012, vlak voor het schietincident waarbij [persoon 1] gewond is geraakt, in café [naam A] heeft bedreigd. Die verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de bardame, [persoon 8].
Verdachte ontkent de bedreiging. Hij heeft samengevat het volgende verklaard:
[persoon 6] en [persoon 8] kennen elkaar en hebben hun verklaringen op elkaar afgestemd. Volgens verdachte heeft juist [persoon 6] hem op zaterdag 24 maart 2012 geprovoceerd. Verdachte trof [persoon 6] op maandag 26 maart 2012, toevallig in café [naam A] aan en hij heeft [persoon 6] toen geconfronteerd met het gerucht dat [persoon 6] mensen op verdachte zou afsturen. [persoon 6] reageerde niet. De bardame [persoon 8] zei dat verdachte weg moest gaan en heeft een glas drank in de richting van verdachte gegooid. Verdachte heeft daarop uit frustratie een glas op de grond gegooid en is, juist om verdere escalatie te voorkomen, het café uitgelopen. Verdachte heeft [persoon 6] niet bedreigd en heeft dus - anders dan [persoon 8] heeft verklaard - ook niet als eerste met een glas gegooid.
De rechtbank acht de lezing van verdachte over de gebeurtenissen in Café [naam A] niet aannemelijk. Daartoe wordt vooropgesteld dat verdachte wisselend heeft verklaard over het voorval in café [naam A]. De stelling dat [persoon 6] en [persoon 8] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, heeft verdachte niet onderbouwd. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van [persoon 6] en [persoon 8]. Vast staat dat verdachte de confrontatie met [persoon 6] is aangegaan en dat zij verwikkeld waren in een – voor buitenstaander [persoon 8] kenbaar – verhit gesprek waarbij in de Surinaamse taal naar elkaar werd geschreeuwd. [persoon 8] heeft verklaard dat zij de Surinaamse taal machtig is en dat zij heeft verstaan wat er door verdachte is gezegd. De enkele opmerking van verdachte dat het onmogelijk is dat [persoon 8] Surinaams verstaat, kennelijk omdat zij autochtoon Nederlandse is, snijdt geen hout.
De rechtbank verwerpt het verweer en concludeert dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [persoon 6] op 26 maart 2012 heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven.
4.4.3.2. Feit 1: schietincident Bijlmerplein
In de versie van verdachte is de café-eigenaar [persoon 1] met zijn twee vrienden [persoon 9] en [persoon 10] achter verdachte aangelopen nadat verdachte café [naam A] had verlaten en zij van de bardame [persoon 8] hadden vernomen dat verdachte met een glas had gegooid. Zij wilden verhaal halen bij verdachte en vroegen hem stil te blijven staan. Verdachte heeft daarop geroepen dat ze hem met rust moesten laten en dat ze maar met de bardame moesten praten over wat er was gebeurd. Toch bleven de drie mannen achter verdachte aanlopen. Ze kwamen steeds dichterbij en bleven aandringen.
In de buurt van de ingang van het Belastingkantoor heeft [persoon 1] aan de jas van verdachte getrokken en nogmaals op dwingende toon gezegd dat verdachte stil moest blijven staan. [persoon 1] stootte daarbij met zijn borst tegen de borst van verdachte aan. Verdachte was toen bijna bij de trap naar de Bijlmerdreef. In V-formatie kwamen de drie mannen op hem af. Verdachte was bang dat [persoon 1] of een van de anderen hem bij de benen zou pakken als hij de trap op zou lopen. In 1998 is verdachte door een groep bendeleden in elkaar getrapt en met een mes in zijn arm gestoken. In zijn verdediging heeft verdachte toen een pistool van een van de bendeleden af weten te pakken, waarna hij op een van de bendeleden heeft geschoten. Dat bendelid is later in het ziekenhuis aan zijn daarbij opgelopen verwondingen overleden. Verdachte wilde nu niet nog eens in zo’n situatie terechtkomen. Omdat verdachte zich door [persoon 1] en diens twee vrienden in het nauw gedreven voelde, pakte hij vanuit zijn broeksriem zijn pistool en sloeg hij [persoon 1] in één vloeiende beweging met het pistool op het hoofd. Het wapen ging daarbij onverhoeds af en verdachte zag [persoon 1] op de grond vallen. Verdachte heeft een knal gehoord, maar hij had er geen rekening mee gehouden dat het pistool af zou gaan. Hij realiseerde zich niet dat er een patroon in de kamer van het wapen zat. Het pistool stond volgens de verdachte bovendien op de safety-stand. Verdachte heeft zich slechts willen verdedigen nadat hij zich door [persoon 1] en zijn vrienden bedreigd voelde.
De verdediging heeft erop gewezen dat verdachtes verklaring dat hij met het pistool heeft geslagen, wordt ondersteund door de verklaring van zijn neef, de getuige [persoon 11]. De overige getuigen hebben slechts verklaard wat hun hersenen meenden te hebben gezien toen verdachte een wapen trok en zij een schot hoorden. Verdachte heeft het wapen niet doorgeladen en heeft slechts een (bovenhandse) slaande beweging met het pistool gemaakt in de richting van het hoofd van [persoon 1]. Indien verdachte, die op één a anderhalve meter van [persoon 1] afstond, zijn pistool zou hebben gericht en opzettelijk zou hebben geschoten, dan zou de kogel niet langs de uiterste zijkant van [persoon 1] hoofd zijn geschampt zoals nu is gebeurd, maar dan had hij [persoon 1] vol in het gezicht geraakt. Het is nagenoeg onbestaanbaar dat verdachte zou hebben gericht en dan toch zo afwijkend zou hebben geschoten. Het was derhalve niet de bedoeling van verdachte om het pistool af te laten gaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank neemt bij het vaststellen van de feiten de verklaringen van de getuigen verbalisant [persoon 7], verbalisant [persoon 2], [persoon 12] en [persoon 10] tot uitgangspunt.
Deze getuigen bevonden zich in de directe nabijheid van het schietincident. [persoon 10] was met [persoon 9] en [persoon 1] achter verdachte aangelopen. [persoon 12], op weg naar huis, liep vlak achter de vier mannen. [persoon 7] en [persoon 2], beiden politieambtenaren in burger, bezig met een projectmatig onderzoek, stonden op ongeveer zes tot zeven meter afstand van het schietincident. De aandacht van deze getuigen werd naar de mannen getrokken, omdat zij met stemverheffing met elkaar spraken. De getuigen hebben voor hun ogen gezien wat er tussen verdachte en [persoon 1] gebeurde en hebben daar gedetailleerd over verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen van deze vier ooggetuigen helder en onderling consistent. Zij acht voornoemde verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig en legt deze verklaringen aan de bewezenverklaring ten grondslag. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat twee van de vier ooggetuigen zijn opgeleid tot politieagent en dat aan hun verklaringen daardoor in beginsel grote waarde mag worden gehecht.
Uit deze verklaringen volgt in de kern dat de verdachte opzettelijk en gericht in de richting van het hoofd van [persoon 1] heeft geschoten en dat hij niet een slaande beweging met het pistool heeft gemaakt. De bewegingen die door de getuigen worden beschreven duiden naar hun uiterlijke verschijningsvorm op schieten. Alle vier de getuigen verklaren dat verdachte geen slaande beweging heeft gemaakt. Gelet daarop is verdachtes lezing dat hij op het hoofd van [persoon 1] sloeg, waarbij het vuurwapen per ongeluk afging, onaannemelijk. Het feit dat verdachte op korte afstand heeft geschoten, maakt – anders dan de verdediging heeft betoogd – het niet onmogelijk dat verdachte het slachtoffer niet dodelijk heeft geraakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte geen geoefend schutter was, en dat [persoon 1] volgens de verklaring van [persoon 10] bij de rechter-commissaris zijn hoofd afwendde.
Verklaring [persoon 11]
De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van de getuige [persoon 11]. Deze getuige heeft verklaard dat verdachte een slaande beweging met het pistool heeft gemaakt waarbij de getuige tegelijkertijd een schot hoorde, maar hij is de enige getuige die onomwonden over dat slaan verklaart.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige verweren van de verdediging met betrekking tot het per ongeluk afgaan van het wapen, waaronder die verweren die verband houden met het wapenonderzoek door het NFI, hier geen bespreking meer.
Voorbedachte raad
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (zie Hoge Raad, 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:706). De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van voorbedachte raad (Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963). De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Uit de in bijlage 2 bij dit vonnis weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte op
26 maart 2012 een geladen vuurwapen en een extra gevulde patroonhouder bij zich droeg. Na de confrontatie met [persoon 6] en [persoon 8] in café [naam A] is verdachte richting de trap naar de Bijlmerdreef gelopen. Uit de bij de politie afgelegde getuigenverklaringen van [persoon 1] en [persoon 9], zoals weergegeven in de bewijsmiddelen, alsook verdachtes verklaring ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af. Verdachte werd tijdens de wandeling van café [naam A] naar de trap achterna gelopen door [persoon 1] en twee anderen. Verdachte gaf aan dat hij met rust gelaten wilde worden en waarschuwde met de woorden: ‘beter voor jou teruggaan’ en ‘ga terug naar de zaak’ en ‘ik zeg je nog één keer, ga terug naar de zaak’, althans woorden van die strekking. [persoon 1] bleef hem echter aanspreken en vragen wat er in het café was gebeurd. Verdachte heeft zich vervolgens omgedraaid, zijn vuurwapen gepakt en tegen [persoon 1] gezegd: ‘Ik zei toch dat het beter was terug gaan’, waarna hij met het vuurwapen een schot afvuurde richting het hoofd van [persoon 1]. Uit deze verklaringen en de aaneenschakeling van gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat verdachte zich, vanaf de eerste keer dat hij tegen [persoon 1] zei dat beter was terug te gaan naar zijn zaak tot het moment waarop hij zijn wapen pakte en [persoon 1] vervolgens toevoegde ‘Ik zei toch dat het beter was terug te gaan’, heeft kunnen beraden over een te nemen besluit in het geval [persoon 1] niet terug zou keren naar zijn zaak.
Er zijn ook aanwijzingen dat verdachte zich daadwerkelijk op het gebruik van het wapen heeft beraden. De woorden ‘beter voor jou teruggaan’ laten zich goed verklaren door de overweging van verdachte om eventueel (vuurwapen-)geweld te gaan gebruiken als [persoon 1] verdachte bleef lastig vallen. Dat past ook bij de opmerking ‘ik zei toch dat het beter was terug te gaan’, die onmiddellijk werd gevolgd door het schot. Verdachte heeft geen andere verklaring gegeven voor de door hem gebruikte bewoordingen.
Er zijn dus sterke aanwijzingen dat het schot niet het resultaat is van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar heeft plaatsgevonden ter uitvoering van een eerder gevormd en weloverwogen voornemen om [persoon 1] neer te schieten als deze niet verdachtes dringende advies om terug te gaan naar zijn zaak zou opvolgen.
Contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad bij de verdachte, ontbreken. In tegendeel: uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het beeld naar voren dat verdachte kalm en koelbloedig heeft gehandeld. Ook na het schieten kwam verdachte volgens de getuigen kalm en rustig over, hetgeen eerder een indicatie vormt dat met voorbedachte raad is gehandeld dan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Noodweer / noodweerexcesNamens verdachte is voorts aangevoerd dat hij heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces omdat hij zich bedreigd voelde door [persoon 1] en diens twee vrienden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat verdachte door [persoon 1] of zijn vrienden werd belaagd of aangevallen. Uit de diverse getuigenverklaringen blijkt dat [persoon 1] slechts het gesprek met verdachte wilde aangaan en dat [persoon 1] geen verbaal of fysiek geweld jegens verdachte heeft gebruikt. Het enkele trekken aan de jas van verdachte kan niet als een wederrechtelijke aanranding worden beschouwd. Er was derhalve geen sprake van een noodweersituatie.
Nu er geen sprake was van een noodweersituatie faalt het beroep op noodweerexces eveneens. Ook dit verweer wordt dan ook verworpen.
4.4.3.3. Feit 2: schietpartij Bijlmerdreef
Namens verdachte is aangevoerd dat hij in paniek is geraakt nadat hij tot het besef was gekomen dat het pistool waarmee hij had geslagen was afgegaan,. Hij voelde zich al bedreigd en dat gevoel werd alleen maar meer gerechtvaardigd nu hij een van de mannen door wie hij zich bedreigd voelde, had verwond. De kans dat een van de twee anderen hun aangevallen vriend zou komen wreken, was groot. Verdachte liep rustig de trap op, omdat deze trap vaak glad is. Boven aangekomen liet hij op zich inwerken wat hij zojuist had meegemaakt. Hij stopte zijn pistool weer achter zijn broeksriem en wandelde richting het Anton de Komplein. Opeens werd verdachte uit zijn gedachten gehaald, toen hij een schot hoorde en de kogel langs zich heen voelde suizen. Toen hij zich omdraaide zag hij op 30 meter afstand een man in normale kleding, die een pistool op hem richtte. Gelet op de korte tijdsduur was het volgens de verdachte niet logisch dat de politie hem nu al op de hielen zat en kon het niet anders zijn dan dat de vrienden van [persoon 1] hem achterna zaten.
Uit overlevingsinstinct heeft verdachte geschoten in de richting van waar de schoten vandaan kwamen. Verdachte heeft niet als eerste geschoten. Omdat verdachte nergens dekking kon zoeken, moest hij zichzelf wel verdedigen. De raadsman heeft geconcludeerd dat politieambtenaar [persoon 2] ofwel verdachte heeft willen stoppen voordat hij zich in het publiek van de drukke markt op het Anton de Komplein mengde, ofwel preventief heeft geschoten toen verdachte met zijn hand naar zijn wapen reikte.
Verdachte heeft niet gehoord dat [persoon 2] “Stop Politie!” heeft geroepen. Volgens de raadsman valt dit te verklaren doordat [persoon 2] dit naar alle waarschijnlijkheid onderaan de trap heeft geroepen, terwijl verdachte al op de Bijlmerdreef was. Verder was er ook grote paniek uitgebroken op het Bijlmerplein en is het mogelijk dat het roepen in het rumoer verloren is gegaan. Subsidiair stelt de raadsman dat verdachte zo diep in een combinatie van gedachten en stress was verzonken dat zijn hersenen het roepen niet hebben waargenomen of daar geen prioriteit aan hebben gegeven. Nog meer subsidiair is het roepen verloren gegaan in het rumoer van het Bijlmerplein en het drukke verkeer op de Bijlmerdreef.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Bij het vaststellen van de feiten gaat de rechtbank uit van de verklaringen van verbalisant [persoon 2], verbalisant [persoon 7] en de verklaring van de getuige [persoon 13], die zich op de Bijlmerdreef bevond. De rechtbank acht met de officier van justitie de verklaring van verdachte dat hij niet heeft gehoord dat [persoon 2] (verschillende malen) heeft geroepen dat hij van de politie was en dat verdachte moest stoppen niet aannemelijk. Meerdere getuigen hebben verklaard dit te hebben gehoord. Daarbij was het voor de getuigen meteen duidelijk dat de roepende man van de politie was. In samenhang met de verklaring van verdachte ter zitting dat hij zich direct na het schietincident met [persoon 1] ervan bewust was dat de politie zou arriveren, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het verdachte niet duidelijk was dat [persoon 2] een politieagent was.
De lezing van verdachte dat hij er vanuit ging dat de vrienden van [persoon 1] achter hem aankwamen en op hem schoten, is temeer onaannemelijk omdat [persoon 1] en de twee andere mannen niet gewelddadig of dreigend tegen verdachte optraden. Er was dus voor verdachte geen goede reden om aan te nemen dat zij bewapend waren en verdachte wilden doden. De verweren van de raadsman op dit punt worden dan ook verworpen.
Uit de genoemde getuigenverklaringen volgt verder dat verdachte als eerste op agent [persoon 2] heeft geschoten en dat de schietrichting van verdachte eveneens de richting was van de auto die bestuurd werd door [persoon 5]. In het dossier is geen, althans onvoldoende ondersteuning te vinden voor de verklaring van verdachte dat politieagent [persoon 2] als eerste heeft geschoten. De versie van de raadsman dat het niet anders kan zijn dan dat [persoon 2] verdachte preventief heeft willen uitschakelen, is slechts speculatief en acht de rechtbank bovendien onaannemelijk, gelet op de verklaringen van [persoon 2] en Godlieb.
Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, acht de rechtbank met de officier van justitie bewezen dat de verdachte als eerste en opzettelijk op politieambtenaar [persoon 2] heeft geschoten. Het beroep van de raadsman op de Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren wordt verworpen, nu [persoon 2] in de rechtmatige uitoefening van zijn functie handelde in verband met artikel 8 van de Politiewet. [persoon 2] is pas op verdachte gaan schieten, nadat verdachte als eerste had geschoten. Ook toen verdachte vervolgens wegvluchtte was het lossen van schoten om verdachte tot stoppen te dwingen, mede bezien in het licht van het door [persoon 2] waargenomen schietincident op het Bijlmerplein, gerechtvaardigd.
Voorbedachte raad
Uit de in bijlage 2 bij dit vonnis weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte heeft gezien dat zijn wapen afging en dat [persoon 1] gewond neerviel. Vervolgens is hij rustig de trap richting de Bijlmerdreef opgelopen. Volgens verdachte was hij ‘in gedachten verzonken’ op dat moment. Politieambtenaar [persoon 2] is verdachte achterna gelopen. Toen [persoon 2] verdachte in het vizier kreeg, heeft hij meermalen geroepen dat hij van de politie was en dat verdachte moest blijven staan. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat de rechtbank er vanuit dat het voor verdachte duidelijk was dat [persoon 2] politieambtenaar was. De stelling dat verdachte werd verrast doordat [persoon 2] kort na het schietincident met [persoon 1] verdachte aanriep is aannemelijk, maar betekent in dit geval niet dat hij in een opwelling handelde.
Verdachte heeft zich – naar eigen zeggen - na het neerschieten van [persoon 1] onmiddellijk gerealiseerd dat hij in de problemen zat en de kans erg groot was dat de politie achter hem aan zou komen.
Dit betekent dat de verdachte zich vanaf het moment dat hij het schot op [persoon 1] had gelost, heeft kunnen beraden over een te nemen besluit in het door hem zeer waarschijnlijk geachte geval dat de politie de achtervolging zou inzetten.
Op de Bijlmerdreef is verdachte, nadat hij de trap was opgelopen en naar rechts was afgeslagen, door agent [persoon 2] luid aangeroepen en tot stilstaan gemaand. Verdachte heeft vervolgens, zo blijkt uit de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 13], zijn vuurwapen onder zijn jas vandaan gehaald, en op [persoon 2] gericht en geschoten.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zoals door de raadsman is aangevoerd. Integendeel, verschillende getuigen verklaren dat verdachte na het schot op [persoon 1] kalm en rustig was. In de geschetste feiten en omstandigheden liggen geen contra-indicaties besloten voor het aannemen van voorbedachte raad bij de verdachte.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er ten aanzien van feit 2 eveneens sprake is van voorbedachte raad.
Noodweer / noodweerexcesNamens verdachte is voorts aangevoerd dat hij heeft gehandeld uit noodweer dan wel putatief noodweer omdat hij in de achteraf onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat hij werd beschoten door een van de vrienden van [persoon 1].
De rechtbank verwerpt dit verweer. Een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank bewezen dat verdachte als eerste op agent [persoon 2] heeft geschoten. Daarmee is gegeven is dat geen sprake is geweest van een aanranding jegens verdachte door agent [persoon 2].
Reeds hierom komt de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de bekendheid van verdachte met het feit dat hij met een politieambtenaar te maken had, wordt ook het beroep op putatief noodweer verworpen.
4.4.3.4. Feit 4: Voorwaardelijk opzet op de dood dan wel zware mishandeling van [persoon 5]
Verdachte heeft met betrekking tot dit feit erkend dat hij op de Bijlmerdreef heeft geschoten. Hij heeft echter ontkend dat hij opzettelijk [persoon 5] of diens auto wilde raken. Het was pure pech, aldus verdachte.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank aanneemt dat verdachte niet het ‘volle’ opzet had op het raken van [persoon 5]. Met andere woorden: het was niet de uitdrukkelijke bedoeling van verdachte om [persoon 5] te raken. De rechtbank overweegt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat verdachte op de Bijlmerdreef, een drukke openbare weg, tenminste vijf kogels heeft verschoten. De schootsrichting was vanaf de bushalte over de openbare weg van de Bijlmerdreef in de richting van de Dolingadreef. Dit is de richting waarin [persoon 5], zittend in zijn auto, zich bevond.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat kogels een zeer grote snelheid hebben en een lange afstand kunnen afleggen. Nu de rechtbank met betrekking tot feit 2 heeft geconcludeerd dat verdachte opzettelijk op [persoon 2] heeft geschoten, heeft verdachte eveneens willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij omstanders, zich bevindend in dezelfde schootsrichting als [persoon 2], waaronder aangever [persoon 5], met een of meerdere kogels zou raken. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat hierdoor niet slechts zwaar lichamelijk letsel had kunnen ontstaan, maar dat eveneens de aanmerkelijke kans bestond dat [persoon 5] zittend in zijn auto, waarvan het raampje van de bestuurdersportier open stond, dodelijk zou worden getroffen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzet, in voorwaardelijke zin, op de dood van [persoon 5] heeft gehad.
4.4.3.5. Feit 3: schietpartij binnentuin Kneppelweg
Met betrekking tot de schietpartij in de binnentuin heeft de raadsman betoogd dat verdachte na het schietincident met [persoon 2] is weggevlucht. Verdachte was onbekend in de buurt en met het stratenplan. Via het hofje probeerde verdachte in een andere straat te komen, maar hij kwam erachter dat het doodlopend was. Toen verdachte wilde terugkeren naar de ingang zag hij daar mannen staan. Zij schreeuwden. Voor verdachte was het toen kraakhelder dat deze mannen het op hem gemunt hadden. Hij wist niet beter dan dat de man met het pistool en de andere vriend van [persoon 1] hem hadden achtervolgd. Verdachte weet niet meer of hij als eerste heeft geschoten. Hij schoot in ieder geval pas nadat hij geschreeuw had gehoord.
Op dat moment was verdachte volledig in paniek. Hij werd niet alleen opgewacht door twee mannen met pistolen, maar er was ook geen uitgang. Of er nu wel of niet “Politie” is geschreeuwd, het overlevingsinstinct van verdachte nam op dat moment alles over. De focus lag niet meer op waarneming, maar op bescherming. Na zijn aanhouding heeft verdachte ook verklaard dat hij niet wist dat het politie was. Verdachte heeft slechts uit zelfverdediging gehandeld omdat hij ervan uitging dat zijn belagers vrienden van [persoon 1] waren.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Bij het vaststellen van deze feiten gaat de rechtbank uit van de verklaringen van de verbalisanten [persoon 3] en [persoon 4]. Deze verbalisanten hebben luid en duidelijk, zelfs hoorbaar voor de getuige Loonstein in zijn woning grenzend aan de binnentuin, geroepen dat zij van de politie waren. Ook voor verdachte moest het daarom duidelijk zijn dat hij van doen had met politieambtenaren. Dat verdachte in de veronderstellingverkeerde dat hij werd achterna gezeten door de vrienden van [persoon 1], acht de rechtbank niet aannemelijk.
Verdachte heeft er bewust voor gekozen om zich niet over te geven en is begonnen met schieten nadat [persoon 3] en [persoon 4] luid hebben geroepen dat zij van de politie waren en dat verdachte zich moest overgeven. Uit de verklaringen van de agenten over de handelingen van verdachte komt voorts niet het beeld naar voren dat verdachte in paniek was en als zodanig handelde.
Gelet op het voorgaande en hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, acht de rechtbank met de officier van justitie bewezen dat verdachte als eerste opzettelijk op agenten [persoon 3] en [persoon 4] heeft geschoten. Ook hier waren de agenten in de rechtmatige uitoefening van hun functie. Uit hun verklaringen volgt dat zij pas op verdachte zijn gaan schieten nadat verdachte als eerste had geschoten.
Voorbedachte raad
Vanaf het schietincident op de Bijlmerdreef was verdachte duidelijk dat de politie daadwerkelijk naar hem op zoek was. Hij heeft tot het moment waarop de agenten [persoon 3] en [persoon 4] de binnentuin in kwamen en riepen dat zij van de politie waren, de gelegenheid gehad zich te beraden over een te nemen besluit als de politie hem zou vinden. Verdachte heeft er voor gekozen om zich niet over te geven en is doelbewust gaan schieten op de agenten. Toen zijn patroonhouder leeg was heeft verdachte deze blijkens de verklaring van [persoon 4] rustig herladen. Dit duidt op een koelbloedig handelen, zoals ook blijkt uit de verklaringen van [persoon 3] en [persoon 4].
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. In de geschetste feiten en omstandigheden liggen geen contra-indicaties besloten voor het aannemen van voorbedachte raad bij de verdachte, maar daaruit volgt juist dat verdachte rustig en weloverwogen handelde.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er ten aanzien van feit 3 eveneens sprake is van voorbedachte raad.
Noodweer / putatief noodweerNamens verdachte is voorts aangevoerd dat hij heeft gehandeld uit noodweer dan wel putatief noodweer omdat hij in de achteraf onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat hij werd beschoten door de vrienden van [persoon 1].
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte als eerste op de agenten heeft geschoten. Daarmee is gegeven is dat geen sprake is geweest van een aanranding jegens verdachte door agenten [persoon 3] en [persoon 4] waartegen hij zich moest verdedigen. Reeds hierom komt de verdachte geen beroep op noodweer toe. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de bekendheid van verdachte met het feit dat hij met politie ambtenaren te maken had, wordt ook het beroep op putatief noodweer verworpen.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op noodweer dan wel putatief noodweer.