ECLI:NL:RBAMS:2013:6940

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
13.706.186-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek dat door de Poolse autoriteiten is ingesteld. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, heeft gesteld dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven, wat een voorwaarde is voor de overlevering. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn zowel naar Pools als naar Nederlands recht strafbaar. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van de binding met Nederland, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verblijf in Nederland. De rechtbank heeft de vordering tot aanhouding van de behandeling van het EAB afgewezen, omdat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij aan de vereisten voldoet. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.706.186-12
RK nummer: 13/4922
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 juli 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 februari 2011 door
the Regional Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en verblijvend op het adres [GBA-adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 september 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. B. Klunder, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal. De raadsvrouw heeft verklaard waar te nemen voor mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam,
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
A.
exercisable judicial decision on detention awaiting trial of the District (First Instance) Court in Gliwice of January 25th 2010, reference III K 1374/07;
enforceable judgement of the District (First Instance) Court in Gliwice of November 20th 2007, reference III K 973/02.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van:
A. een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van Polen strafbaar feit;
de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
A.
mishandeling,
B.
diefstal vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de vervolgingsoverlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste lid, OLW en dat de executieoverlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, een en ander in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Er is sprake van een binding met Nederland. De opgeëiste persoon verblijft vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland. Hij is sinds vijf jaar werkzaam in Nederland en betaalt belastingen en verzekeringen. Eerst werkte hij drie jaar bij een groothandel en daarna deed hij seizoensarbeid. De opgeëiste persoon heeft een vast woonadres in Nederland waar hij met zijn partner woont. De opgeëiste persoon heeft zich pas op 14 oktober 2011 in de GBA ingeschreven, omdat vóór die datum zijn werkgever de huisvesting regelde en de opgeëiste persoon zich daarom niet kon inschrijven.
De opgeëiste persoon maakt aanspraak op de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. Nu deze garantie ontbreekt, moet de vervolgingsoverlevering worden geweigerd. Aangezien de opgeëiste persoon dezelfde behandeling moet krijgen als een Nederlander, moet ook de executieoverlevering worden geweigerd.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn verblijf in Nederland. Zij heeft daartoe het aangevoerd dat de opgeëiste persoon voldoende gelegenheid moet worden geboden om zijn verblijf te onderbouwen en dat de opgeëiste persoon onvoldoende bekend was met het belang van het overleggen van bewijsstukken.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij zijn verblijf in Nederland kan aantonen, dat hij een vroegere werkgever kan vragen om een verklaring dat hij van maandag tot en met vrijdag voor dat bedrijf heeft gewerkt, zodat hij onmogelijk naar Polen kan zijn geweest, dat hij de oude arbeidsovereenkomsten kan overleggen, dat hij alleen op papier seizoensarbeid heeft verricht en dat elke arbeidsovereenkomst een duur van een half jaar had.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven en heeft zich verzet tegen inwilliging van het subsidiaire verzoek tot aanhouding van de behandeling van het EAB. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon heeft zich pas op 14 oktober 2011 in de GBA ingeschreven en heeft zich pas op 15 mei 2012 bij de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) gemeld, zoals blijkt uit het “Verzoek bevraging IND systemen” van 10 september 2013. De raadsvrouw heeft enkel inkomensverklaringen overgelegd. Daaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 2008 inkomsten heeft en belastingen betaalt. Het is echter mogelijk dat de opgeëiste persoon hier werkte en elders woonde. Bovendien telt seizoensarbeid niet mee voor het verblijf in Nederland. Het sofinummer is verstuurd naar een adres in Polen. De opgeëiste persoon heeft geen gegevens over zijn ziektekostenverzekering overgelegd.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van de rechtsmachtvoorwaarde aan de opgeëiste persoon niet onevenredig is aan het daarmee nagestreefde legitieme doel, te weten het voorkomen van straffeloosheid. De opgeëiste persoon is immers veroordeeld wegens ernstige feiten, te weten geweldsdelicten.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Het primaire verweer
Ten aanzien van een onderdaan van een andere lidstaat zoals de opgeëiste persoon brengt de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW mee dat de betrokkene een ononderbroken en rechtmatig in verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren aan moet tonen.
Het toetsingsmoment van deze termijn is de datum van de einduitspraak in de overleveringszaak, in dit geval dus 1 oktober 2013. De opgeëiste persoon moet daarom aantonen dat hij sinds 1 oktober 2008 ononderbroken en rechtmatig in Nederland verblijft.
Voor de onderbouwing van het ononderbroken verblijf is een inschrijving in de GBA in beginsel leidend. Indien een opgeëiste persoon stelt in Nederland te hebben verbleven, terwijl hij niet was ingeschreven in de GBA, mag hij dit verblijf ook met andere stukken onderbouwen, mits voldoende concreet en objectief. De opgeëiste persoon staat met ingang van 14 oktober 2011 ingeschreven in de GBA.
Bij faxbericht van 26 september 2013 heeft de raadsvrouw overgelegd:
- de toekenning van een Sofinummer op 27 augustus 2008, gericht aan een adres in Polen,
- inkomensverklaringen over de jaren 2008 tot en met 2012 en
- een kopie van een paspoortblad waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon zich op 15 mei 2012 bij de IND heeft gemeld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon met deze stukken niet aangetoond dat hij in de periode van 1 oktober 2008 tot 14 oktober 2011 ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat hij in de periode van 14 oktober 2011 tot heden rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft niets aangevoerd of overgelegd over zijn concrete woonsituatie in Nederland vóór de inschrijving in de GBA. De overgelegde inkomstenverklaringen betreffen uitsluitend de jaren 2008 tot en met 2012. Weliswaar heeft de opgeëiste persoon gesteld dat hij ook in 2013 heeft gewerkt en nog steeds werkt, maar hij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij een ziektekostenverkering heeft en dat hij ook in de jaren 2008 tot en met 2012 zo een verzekering heeft gehad, maar dat hij de documenten waaruit deze eerdere verzekeringperiodes zouden kunnen blijken, heeft weggegooid. Al met al blijkt uit de overgelegde stukken niet meer dan dat de opgeëiste persoon in de jaren 2008 tot en met 2012 in Nederland heeft gewerkt en belasting heeft betaald.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer.
Het subsidiaire verzoek
De criteria waaraan de rechtbank het gestelde ononderbroken rechtmatige verblijf toetst, blijken uit de gepubliceerde rechtspraak (zie onder meer: Rb. Amsterdam 21 februari 2012,
LJNBV7120; Rb. Amsterdam 31 mei 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5111; Rb. Amsterdam 26 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5140). Stukken die ter onderbouwing dienen van dat gestelde verblijf in Nederland moeten in beginsel voorafgaand aan de zitting worden overgelegd. Het tijdig en gedocumenteerd aantonen van de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf is de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon en diens verdediging (Rb. Amsterdam 17 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5992).
In het onderhavige geval heeft de verdediging voldoende gelegenheid gehad om stukken ter onderbouwing van het gestelde verblijf in Nederland over te leggen. De raadsvrouw heeft zich immers al bij het verhoor door de rechter-commissaris op 23 juli 2013 beroepen op artikel 6, vijfde lid, OLW. Mede gelet op de lacuneuze onderbouwing van het verweer, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om het verzoek in te willigen.
De rechtbank wijst het subsidiaire verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB dan ook af.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 300 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwiceten behoeve van:
- het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar feit A waarvoor zijn overlevering wordt verzocht;
- de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens feit B waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. C.W. Inden en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 oktober 2013.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C