ECLI:NL:RBAMS:2013:5158

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 12-3929, 13-530, 13-1214 en 13-1216 AW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en strafontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim en integriteitsschending

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2013 uitspraak gedaan over de schorsing en het strafontslag van eiser, een ambtenaar werkzaam voor de gemeente Amsterdam. Eiser was sinds 1973 in dienst en vervulde de functie van marktmeester. Naar aanleiding van vermoedens van integriteitsschendingen, waaronder het aannemen van geld en goederen van marktkooplieden, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Eiser werd op 23 februari 2012 met behoud van bezoldiging geschorst, en deze schorsing werd later verlengd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente voldoende redenen had om eiser te schorsen, gezien de concrete verdenkingen van ernstig plichtsverzuim.

De rechtbank heeft ook de besluiten tot strafontslag beoordeeld. Eiser werd verweten dat hij op structurele basis geld van marktkooplieden had aangenomen zonder wisselgeld terug te geven, en dat hij etenswaren had ontvangen zonder direct te betalen. De rechtbank oordeelde dat deze gedragingen als toerekenbaar plichtsverzuim konden worden aangemerkt. Eiser betwistte de verwijten, maar de rechtbank concludeerde dat hij op de hoogte was van de regels en dat zijn gedrag in strijd was met de gedragscode van de gemeente.

De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond en oordeelde dat het strafontslag evenredig was aan het vastgestelde plichtsverzuim. De subsidiaire grond voor ontslag werd niet verder besproken, omdat de primaire grond standhield. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en de gevolgen van plichtsverzuim voor ambtenaren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/3929, AWB 13/530, AWB 13/1214 en AWB 13/1216 AW

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. S. de Vries,
en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. I.C. Holtkamp.

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang en met behoud van bezoldiging geschorst en aan hem alle toegang tot gebouwen en terreinen van het [adres 1] ontzegd.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
Op 6 augustus 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Deze beroepsprocedure staat geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/3929 AW.
Bij besluit van 17 mei 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder de schorsing van eiser verlengd.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard (het bestreden besluit II).
Op 29 januari 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Deze beroepsprocedure staat geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/530 AW.
Bij besluit van 14 augustus 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser met ingang van 14 augustus 2012 primair onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd en subsidiair ontslag om andere redenen.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard (het bestreden besluit III).
Op 12 maart 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Deze beroepsprocedure staat geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/1216 AW.
Op 12 maart 2013 heeft de rechtbank tevens een verzoek om voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van 12 maart 2013 gericht tegen het bestreden besluit III. Deze voorlopige voorzieningprocedure staat geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/1214 AW.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken AWB 12/3929, AWB 13/530, AWB 13/1214 en AWB 13/1216 AW gevoegd ter zitting behandeld op 20 maart 2013.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens eiser is tevens verschenen
[belanghebbende 1]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen[naam 1], [naam 2] en [naam 3].
Bij beslissing van 22 maart 2013 heeft de rechtbank het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om een ondertekende verklaring van[belanghebbende 2] over te leggen.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft verweerder de effectuering van het strafontslagbesluit opgeschort tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 3 april 2013 heeft de gemachtigde van eiser de eerder door [belanghebbende 1] overgelegde verklaring van 28 maart 2013 opnieuw overgelegd, nu ook door [belanghebbende 2] ondertekend.
Bij brief van 23 april 2013 heeft de gemachtigde van verweerder gereageerd op de verklaring van [belanghebbende 2] en van [belanghebbende 1] van 28 maart 2013. Tevens heeft de gemachtigde van verweerder twaalf bijlagen overgelegd.
Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 26 april 2013 gereageerd op de brief van de gemachtigde van verweerder van 23 april 2013 en de daarbij behorende bijlagen.
Bij brief van 16 juli 2013 heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank een aanvullend standpunt toegezonden. Bij brief van 18 juli 2013 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd.
Nadat partijen toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1.
Eiser is sinds 1973 werkzaam voor de gemeente Amsterdam. Sinds 2004 is hij marktmeester op [adres]in [adres 1]. Naar aanleiding van in juni 2011 geconstateerde misstanden op [adres]en vermoedens van integriteitsschending door eiser in de vorm van het aannemen van geld en/of goederen van kooplieden op de markt, is verweerder een onderzoek gestart. Hiertoe heeft verweerder in augustus 2011 opdracht gegeven aan Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam.
1.2.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang en met behoud van bezoldiging geschorst en aan hem alle toegang tot gebouwen en terreinen van het [adres 1] ontzegd, omdat het onderzoeksbelang dit vergt. Na afronding van het onderzoek van Bureau Integriteit zal worden beoordeeld of er grond aanwezig is om rechtspositionele maatregelen te nemen. Tot dat moment blijft de schorsing van kracht. Indien het onderzoek langer dan drie maanden duurt, zal in een nieuw besluit worden beoordeeld of voortzetting van de schorsing wenselijk is.
1.3.
Het onderzoek door Bureau Integriteit heeft bestaan uit het observeren van handelingen van de marktmeesters op[adres], het uitvoeren van werkplekonderzoek en het voeren van onderzoeksgesprekken met de betrokkenen. De observaties op de markt zijn uitgevoerd door[bedrijfsnaam] Van het onderzoek is een rapport opgemaakt, getiteld ‘[adres 1]. Onderzoek [adres](het Rapport). Naar aanleiding van het onderzoek heeft Bureau Integriteit op 10 mei 2012 advies aan verweerder uitgebracht. In dit advies concludeert Bureau Integriteit dat sprake is van ernstig plichtsverzuim van de kant van eiser en wordt verweerder geadviseerd aan eiser de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen.
1.4.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de schorsing van eiser verlengd tot het moment dat verweerder een definitief besluit over de rechtspositionele maatregelen aan eiser kenbaar heeft gemaakt.
1.5.
Op 7 juni 2012 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag. Eiser heeft op 18 juli 2012 een zienswijze ingediend.
1.6.
Bij het primaire besluit III heeft verweerder eiser de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Verweerder heeft aan het strafontslag ten grondslag gelegd dat uit de afgelegde verklaringen en observaties is gebleken dat eiser op structurele basis en over een langere periode geld heeft aangenomen van marktkooplui, door tijdens het innen van het marktgeld eenzijdig af te zien van het geven van wisselgeld. Daarnaast wordt aan het strafontslag ten grondslag gelegd dat eiser in uniform - en dus herkenbaar als vertegenwoordiger van de gemeente Amsterdam - etenswaren (fruit) van een marktkoopman heeft ontvangen, zonder direct te betalen, waardoor de schijn wordt gewekt dat hij zich zonder te betalen etenswaren toe-eigent. Verder wordt het “om niet” gunnen van een marktkraam aan het strafontslag ten grondslag gelegd. Hierdoor heeft eiser in strijd gehandeld met artikel 125 van de Ambtenarenwet, de artikelen 11.1 en 11.3 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA), de gedragscode van de gemeente Amsterdam en de door eiser afgelegde ambtseed. Subsidiair heeft verweerder besloten eiser ontslag om andere redenen te verlenen vanwege schending van het vertrouwen.
1.7.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie van 25 april 2012, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat sprake is van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim, zodat er voldoende grond is voor het treffen van een ordemaatregel. Het in augustus 2011 ingestelde onderzoek naar de integriteitsschendingen, onder meer op eisers werkplek, is ook na het schorsingsbesluit van 23 februari 2012 (het primaire besluit I) voortgezet, zodat er alle reden was tot het nemen van ordemaatregelen.
Volgens verweerder was een schorsing nodig om te zorgen dat eiser zijn werkzaamheden niet meer kon uitoefenen. Ook ontzegging van de toegang was nodig in verband met de vrees dat eiser de orde of de geregelde gang van zaken zou verstoren.
1.8.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de bezwarencommissie van 7 november 2012, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat hij op 10 mei 2012 het advies van Bureau Integriteit heeft ontvangen over de te nemen sanctie naar aanleiding van de constateringen van het ingestelde onderzoek. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit II (17 mei 2012) had verweerder zich nog geen oordeel gevormd over de op te leggen sanctie. Om die reden heeft verweerder tot verlenging van het schorsingsbesluit besloten.
1.9.
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat op basis van de drie ambtsedige verklaringen van de Buitengewoon Opsporingsambtenaren, de verklaringen van eiser en het onderzoek van Bureau Integriteit, is aangetoond dat eiser tijdens zijn werk als marktmeester meermalen fooi heeft aangenomen van marktondernemers. Tevens heeft hij onprofessioneel gehandeld en heeft hij de schijn gewekt dat hij, als vertegenwoordiger van de gemeente, zich etenswaren toe-eigent, zonder hiervoor te betalen. Ook heeft eiser toegegeven dat hij heeft toegestaan dat er een plaats gratis werd ingenomen. Eiser heeft gehandeld in strijd met artikel 11.3 van de NRGA en de gedragscode van de gemeente.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2.
Artikel 11.1 van de NRGA bepaalt dat de ambtenaar de hem gegeven voorschriften opvolgt en in het algemeen alles behoort te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht.
2.3.
Artikel 11.3 van de NRGA bepaalt dat het de ambtenaar is verboden:
. direct of indirect betrokken te zijn bij of enig voordeel te hebben uit leveringen aan of aanneming ten behoeve van de gemeente;
. steekpenningen, fooien of geschenken te vragen, uit te lokken of aan te nemen van personen, die direct of indirect betrokken zijn bij leveringen of aannemingen, bedoeld onder a;
. van het publiek fooien of geschenken te vragen, het geven hiervan uit te lokken of deze aan te nemen.
2.4.
Op grond van artikel 12.12 van de NRGA kan de ambtenaar geheel of gedeeltelijk worden ontslagen als:
. hij ongeschikt of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan door ziekte of gebreken;
. om een andere reden dan onder a het belang van de gemeente dringend eist dat hij zijn functie op een andere wijze vervult, of
. hij niet voldoet aan de bij of krachtens wet gestelde voorwaarden voor de vervulling van zijn functie of voor verblijf en het verrichten van arbeid in Nederland.
2.5.
Artikel 13.1, eerste lid, onder c, van de NRGA bepaalt dat de ambtenaar voor maximaal twee maanden kan worden verboden om aanwezig te zijn in gebouwen en op terreinen van de diensttak waar hij is tewerkgesteld, als en voor zolang hij de orde of geregelde gang van zaken van de diensttak verstoort.
2.6.
Artikel 13.2, eerste lid, van de NRGA bepaalt dat de ambtenaar kan worden geschorst met behoud van bezoldiging zolang nog geen oordeel is gevormd over de schorsing op grond van artikel 13.3, eerste lid, en het dienstbelang in overwegende mate eist dat hij zijn functie niet vervult.
2.7.
Artikel 13.3, eerste lid, van de NRGA bepaalt dat de ambtenaar kan worden geschorst, als:
a. hij strafrechtelijk wordt vervolgd voor het plegen van een misdrijf;
b. hij is veroordeeld tot een vrijheidsstraf wegens het plegen van een misdrijf;
c. het voornemen bestaat hem onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen;
d. het voornemen bestaat een aan hem voorwaardelijk opgelegd strafontslag ten uitvoer te leggen.
2.8.
Op grond van artikel 13.4 van de NRGA kan de ambtenaar worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomstig artikel 11.1 (vervulling functie) en zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim.
2.9.
In artikel 13.6, eerste lid, onder f, van de NRGA is bepaald dat de ambtenaar de straf van strafontslag opgelegd kan worden.
3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de bestreden besluiten I en II als volgt.
3.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel (zie onder meer de uitspraak van 19 oktober 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA8869).
3.2.
Eiser betwist dat sprake was van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim. Uit het onderzoeksrapport van Bureau Integriteit blijkt dat er na 23 februari 2012 geen nader onderzoek op de werkplek meer is verricht en dat al het feitenonderzoek is gedaan vóór 23 februari 2012, zodat verweerder na die datum geen reden had om eiser te schorsen dan wel hem de toegang te ontzeggen. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 13.2, eerste lid, van de NRGA aan de besluiten tot (verlenging van een) schorsing ten grondslag heeft gelegd, aangezien verweerder nimmer een schorsing op basis van artikel 13.3, eerste lid, van de NRGA heeft overwogen. Eiser meent dat verweerder in de bestreden besluiten I en II niet, althans onvoldoende, is ingegaan op de reden van de schorsing en de verlenging daarvan. Verweerder heeft de noodzaak tot schorsing niet nader gemotiveerd en de vrees voor verstoring van de orde of de geregelde gang van zaken is ongefundeerd. Eiser meent dat de lange duur van de schorsing voor hem zeer onwenselijk is. Bovendien is onbekend wanneer de schorsing zal eindigen, aldus eiser.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in augustus 2011 een onderzoek is gestart vanwege vermoedens van integriteitschending door eiser in de vorm van het aannemen van geld en/of goederen van kooplieden op de markt. In het kader van dat onderzoek hebben er in de periode van oktober 2011 tot en met februari 2012 verschillende observaties plaatsgevonden door Buitengewoon Opsporingsambtenaren, waarin is geconstateerd dat eiser geld en/of goederen van marktkooplieden heeft aangenomen. Vervolgens heeft in het kader van dit onderzoek op 23 februari 2012 een gesprek met eiser plaatsgevonden, waarin eiser de verweten gedragingen ook niet ontkent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim.
3.4.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om eiser op grond van artikel 13.2, eerste lid, van de NRGA te schorsen en om hem op grond van artikel 13.1, eerste lid, onder c, van de NRGA de toegang te ontzeggen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de schorsing op grond van artikel 13.2, eerste lid, van de NRGA te verlengen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het Bureau Integriteit op 10 mei 2012 een advies heeft uitgebracht over de op te leggen sancties naar aanleiding van de constateringen van het onderzoek. Verweerder heeft toegelicht dat hij zich ten tijde van het nemen van het primaire besluit II op 17 mei 2012 nog geen oordeel had gevormd over de op te leggen sancties. Gelet op het bepaalde in artikel 13.2, eerste lid, van de NRGA, is dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende reden om te besluiten tot een (verlenging van een) schorsing. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat het feitenonderzoek reeds op 23 februari 2012 was afgegrond, zodat na die datum geen reden was voor schorsing dan wel verlenging daarvan, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de artikelen 13.2, eerste lid, en 13.1, eerste lid, onder c, van de NRGA wordt dit immers niet als voorwaarde genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de bestreden besluiten I en II voldoende deugdelijk gemotiveerd dat het dienstbelang in overwegende mate eist dat eiser zijn functie niet vervult (zoals vereist in artikel 13.2, eerste lid, van de NRGA) en dat er vrees is dat eiser de orde of geregelde gang van zaken verstoort (zoals vereist in artikel 13.1, eerste lid, onder c, van de NRGA).
3.5.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bestreden besluit III als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder primair aan eiser op grond van artikel 13.6, sub f, van de NRGA met ingang van 14 augustus 2012 onvoorwaardelijk strafontslag heeft opgelegd. Allereerst dient daarbij beoordeeld te worden of eiser de hem bij het bestreden besluit verweten gedragingen heeft begaan en of deze gedragingen als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Als uitgangspunt geldt volgens vaste jurisprudentie in het ambtenarenrecht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1677) ten aanzien van een opgelegde disciplinaire maatregel dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens aannemelijk moet zijn geworden dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder allereerst als plichtsverzuim heeft aangemerkt het op structurele basis en over een langere periode aannemen van geld van marktkooplieden op [adres]door tijdens het innen van geld eenzijdig af te zien van het geven van wisselgeld.
4.3.
Eiser betwist dat hij zich door het aannemen van geld van marktkooplieden heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Eiser heeft erkend dat hij weleens wat wisselgeld heeft aangenomen, maar hij deed dat niet voor zichzelf maar uitsluitend ten behoeve van de kleine kas in het belang van de markt. Bovendien gebeurde dit op grond van een afspraak met zijn voormalige leidinggevenden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat dit de toegestane werkwijze was, heeft eiser verwezen naar een verklaring van [belanghebbende 1], voormalig juridisch beleidsmedewerker bij het [adres 2] en in de periode 2004-2009 direct betrokken bij het beheer van [adres], van 24 september 2009 alsmede naar een verklaring van [belanghebbende 1] van 28 maart 2013, welke mede is ondertekend door [belanghebbende 2]. Eiser meent dat hij er van uit mocht gaan dat het aannemen van wisselgeld van marktkooplieden was toegestaan. Om die reden is volgens eiser geen sprake van toerekenbaar plichtsverzuim.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het aannemen van wisselgeld of fooien in strijd is met het bepaalde in artikel 11.3 van de NRGA en voormelde gedragsregels. Dergelijke gedragingen kunnen, mits verwijtbaar en toerekenbaar, worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat de Buitengewoon Opsporingsambtenaren op 24 december 2011 hebben geconstateerd dat eiser die dag op zeven verschillende momenten geen wisselgeld aan verschillende marktkooplieden heeft teruggegeven, nadat de marktkooplieden aan eiser hadden meegedeeld dat een teruggave van het wisselgeld niet nodig was. Eiser heeft zelf in verschillende verklaringen erkend dat hij weleens wisselgeld heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich, gelet op het bepaalde in artikel 11.3 van de NRGA, door het aannemen van geld van marktkooplieden zonder wisselgeld terug te geven schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De vraag is aan de orde of deze gedraging verwijtbaar en toerekenbaar is.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat eiser verder heeft verklaard dat de fooien of het wisselgeld dat hij van de marktkooplieden aannam in een potje werd gedaan teneinde kleine kasverschillen op te vangen en voor promotiedoeleinden. Eiser heeft er daarbij op gewezen dat hij door verweerder niet van wisselgeld werd voorzien, en dat deze werkwijze in lijn was met de door zijn vorige leidinggevenden ingezette werkwijze. Daarnaast hebben [belanghebbende 1], onder meer in de verklaringen van 24 september 2009 en 28 maart 2013, en[belanghebbende 2], in de verklaring van 28 maart 2013, verklaard dat de marktmeesters het wisselgeld niet altijd direct konden teruggeven indien de kooplieden niet gepast konden betalen, onder meer omdat de marktmeesters hiervoor geen geld van het stadsdeel beschikbaar hadden. Het ging om kleine bedragen geld en het aannemen van dat wisselgeld was niet bedoeld als fooi maar diende ter opbouw van de kleine kas. De marktmeesters hadden een ‘potje’ nodig om kleine promotieactiviteiten voor de markt te bekostigen, zoals ballonnen, alsmede om te voorzien in eventuele kasverschillen als gevolg van wanbetaling door marktkooplieden. Er is getracht een kleine kas op te zetten, hetgeen uiteindelijk niet is gelukt omdat het toenmalige sectorhoofd daar geen toestemming voor heeft gegeven. De marktmeesters deden in elk geval niets voor hun eigen gewin. De marktmeesters vroegen voor hun handelwijze toestemming aan het management en het bestuur.
4.7.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld niet bekend te zijn met voormelde werkwijze. In het bestreden besluit III heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen schriftelijke beleidsafspraken over deze werkwijze zijn gemaakt. Ook heeft eiser bij zijn nieuwe leidinggevenden nooit gemeld dat er een dergelijke fooienpot bestaat. Verweerder verwijst naar de door [belanghebbende 1] opgestelde notulen van 11 februari 2008, waarin wordt vermeld dat het niet de bedoeling is dat marktmeesters direct toegang hebben tot een kleine kas, omdat dit teveel risico’s geeft en dat het niet de verantwoordelijkheid van de marktmeesters is om promotieactiviteiten uit te voeren. Verder stelt verweerder dat de heer [naam wethouder] (de toenmalige wethouder), de heer[naam 1](de toenmalige stadsdeelsecretaris), de heer [naam manager] (Interim manager) en mevrouw[naam sectormanager] (sectormanager Burgerzaken) verklaard hebben de door
[belanghebbende 1] aangegeven werkwijze niet te kennen. Zij hebben verklaard dat aan de marktmeesters altijd is meegedeeld dat zij geen geld mochten aannemen van de marktkooplieden.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van toerekenbaar en verwijtbaar plichtsverzuim. De verklaringen van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] geven weliswaar de reden en het doel van de door eiser gehanteerde werkwijze, maar daaruit blijkt dat deze werkwijze op zichzelf niet was toegestaan en dat eiser daarvan op de hoogte was. Uit de verklaringen van de heren [naam wethouder], [naam 1], [naam manager] en mevrouw [naam sectormanager] volgt immers dat altijd aan de marktmeester is meegedeeld dat zij geen geld mochten aannemen van de marktkooplieden. Dit heeft eiser ook niet betwist. Bovendien stelt de rechtbank vast dat uit de verklaringen van eiser bij het Bureau Integriteit niet blijkt dat de redenen voor de door hem gehanteerde werkwijze inderdaad de redenen zijn die [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] daarvoor geven. Eiser zelf stelt immers niet dat het geven van wisselgeld een probleem is, hij stelt dat hij eigen wisselgeld bij zich heeft en stelt dat de bedragen die hij krijgt bedoeld zijn voor koffie en dat hij deze gebruikt teneinde kleine kasverschillen op te vangen en voor promotiedoeleinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de verklaring van [belanghebbende 1] van 28 maart 2013, welke mede is ondertekend door [belanghebbende 2], niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een toegestane werkwijze. Dat eiser ter zitting heeft verklaard dat geen sprake is van fooien omdat hij deze bedragen niet voor zichzelf aanneemt, maakt dat niet anders.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat verweerder daarnaast als plichtsverzuim heeft aangemerkt dat eiser in uniform -en dus herkenbaar als vertegenwoordiger van de gemeente Amsterdam- etenswaren (fruit) van een marktkoopman heeft ontvangen, zonder direct te betalen, waardoor de schijn wordt gewekt dat hij zich zonder te betalen etenswaren toe-eigent.
4.10.
Eiser betwist dat hij zich, door regelmatig etenswaren te kopen op de markt en pas achteraf op de zaterdag af te rekenen, schuldig heeft gemaakt aan enig plichtsverzuim. Er bestaat geen verbod om te kopen met de afspraak dat periodiek achteraf wordt afgerekend. Eiser meent juist zorgvuldig te hebben gehandeld, omdat hij gedurende de dag geen privé-geld bij zich heeft en ook niet wilde hebben. Eiser vindt het juist belangrijk dat er bij het afrekenen van de kramen geen (schijn van) vermenging van privégeld en zakelijk geld kan ontstaan.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat ook het aannemen van etenswaren zonder daarvoor te betalen in strijd is met het bepaalde in artikel 11.3 van de NRGA en voormelde gedragsregels. Dergelijke gedragingen kunnen, mits verwijtbaar en toerekenbaar, worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat de Buitengewoon Opsporingsambtenaren op 24 december 2011 hebben geconstateerd dat eiser die dag een plastic tas met fruit heeft gevuld bij een groente- en fruitkraam op de markt en die tas in de bij die kraam behorende aanhangwagen heeft gelegd. Later op de dag is eiser teruggekomen, heeft hij nog enkele mango’s in de plastic tas gestopt en is weggelopen zonder de goederen af te rekenen. Eiser heeft zelf, onder meer op 23 februari 2012 en 2 april 2012, erkend dat hij goederen bij de groente- en fruitkraam meeneemt zonder daar direct voor te betalen. De groenteboer telt alles bij elkaar op en eiser betaalt dan na een paar dagen het totale bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich, gelet op het bepaalde in artikel 11.3 van de NRGA, door goederen mee te nemen zonder daarvoor direct en zichtbaar te betalen, schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze gedraging ook verwijtbaar en toerekenbaar. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser op 2 april 2012 heeft verklaard dat het de laatste twee jaar niet (meer) gewenst is om op zojuist bedoelde manier iets te kopen op de markt. Het is een keer tijdens een werkoverleg met zijn leidinggevende,[naam leidinggevende], ter sprake gekomen dat de marktmeesters in uniform niets op de markt mochten kopen. Eiser heeft aangegeven dat dit ergens in 2010 is geweest. Wel heeft eiser gesteld dat het niet verboden is en dat er geen beleid voor is. Uit deze verklaring leidt de rechtbank af dat eiser op de hoogte was van de afspraak om geen etenswaren van de markt mee te nemen, laat staan zonder daar direct voor te betalen. Ondanks dat hij bekend was met deze afspraak en hij hier tevens door zijn leidinggevende op is gewezen, is hij doorgegaan met dit gedrag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser zich met deze gedraging schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat verweerder tot slot het “om niet” gunnen van een marktkraam als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Eiser betwist dat hij zich hiermee heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
4.15.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 2 april 2012 heeft verklaard dat indien op een doordeweekse dag na de indeling van de markt blijkt dat er kramen leeg blijven, deze door de marktkooplieden mogen worden opgevuld. Een koopman mag, indien hij twee kramen inneemt, een derde kraam gratis opvullen. Eiser heeft aangegeven dat deze handelwijze per 2010 is afgeschaft. Eiser heeft daarnaast verklaard dat de kooplieden vanaf 2010 tot januari 2012 alle plaatsen die zij innamen dienden te betalen en dat alleen in de afgelopen periode, waarin het zo koud was, hij af en toe heeft toegestaan dat er een plaats gratis werd ingenomen. Gedurende de rest van het jaar gebeurde dat niet. Eiser heeft verklaard dat hij met zijn leidinggevende,[naam leidinggevende 1], de afspraak heeft dat hij hem belt bij zeer extreem weer. Het kan dan gebeuren dat deze toestemming geeft om de kooplieden die dag niet te laten betalen, aldus eiser. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat eiser bij slechte weersomstandigheden hiervoor toestemming van zijn leidinggevende vraagt.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verweten gedraging geen toerekenbaar plichtsverzuim opleveren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de door eiser afgelegde verklaringen niet duidelijk is af te leiden, dat hij, ook als er geen sprake is van extreem slechte weeromstandigheden en er geen toestemming is verleend door zijn leidinggevende, kramen uitgeeft om niet. Nu verweerder deze verweten gedraging enkel heeft gebaseerd op deze eigen verklaring van eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze gedraging niet aan het strafontslag ten grondslag heeft kunnen leggen. Het om niet gunnen van marktkramen door eiser, is, noch bij goed noch bij slecht weer, tijdens de observaties door de Buitengewoon Opsporingsambtenaren geconstateerd.
4.17.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder het om niet gunnen van de marktkramen naar het oordeel van de rechtbank niet aan het strafontslag ten grondslag kunnen leggen. Verweerder heeft het aannemen van geld van marktkooplieden zonder wisselgeld terug te geven en het aannemen van etenswaren van marktkooplieden, zonder direct daarvoor te betalen, wel terecht aangemerkt als toerekenbaar plichtsverzuim, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd was om eiser voor deze incidenten disciplinair te straffen.
4.18.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de strafoplegging evenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim. Naar het oordeel van de rechtbank is daar, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, sprake van. Nu zowel het aannemen van geld zonder wisselgeld terug te geven als het aannemen van etenswaren zonder daar direct voor te betalen aan het strafontslag ten grondslag kan worden gelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze incidenten in redelijke verhouding staan tot de voor eiser nadelige gevolgen van het strafontslag. Het ontslag houdt daarom stand.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat verweerder subsidiair aan eiser op grond van artikel 12.12, onder b, van de NRGA met ingang van 21 november 2012 ontslag op andere gronden heeft verleend. Nu de primaire ontslaggrond, te weten oplegging van een strafontslag, in beroep stand houdt, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen nadere bespreking meer.
4.20.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit III eveneens ongegrond verklaren. Nu reeds op het beroep is beslist, bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding meer.
4.21.
Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III ongegrond;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
de griffier
de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.