ECLI:NL:RBAMS:2011:BU9193

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/6253 BESLU en AWB 10/6236 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de aanwijzing als fietspad tussen de Hondecoeterstraat en de De Lairessestraat te Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2011 uitspraak gedaan over de intrekking van de aanwijzing als fietspad van de fietsdoorsteek tussen de Hondecoeterstraat en de De Lairessestraat te Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de intrekking niet getuigt van een onevenredige belangenafweging. Eiseressen, de vereniging Fietsersbond en de vereniging van eigenaren Hondecoeterstraat 4-8, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, die de bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaarden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 augustus 2011, waarbij de situatie ter plaatse is bekeken.

De rechtbank overwoog dat de veiligheid van spelende en overstekende kinderen, die als weggebruikers onder de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) vallen, gebaat is bij de opheffing van het fietspad. De rechtbank stelde vast dat het fietspad gevaarlijke situaties creëert voor kinderen die van de school naar het speelplein moeten oversteken. De rechtbank vond het niet onredelijk dat verweerder, gezien de hoge snelheid van fietsers, niet wilde wachten tot er daadwerkelijk ongelukken zouden plaatsvinden. De belangen van de schoolgaande kinderen werden zwaarder gewogen dan die van de fietsers.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van de school en de veiligheid van de kinderen in redelijkheid zwaarder mochten wegen dan de belangen van de fietsers. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 december 2011.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/6253 BESLU
AWB 10/6236 BESLU
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
I. de vereniging Fietsersbond,
gevestigd te Utrecht,
eiseres I,
gemachtigde: G. de With,
II. de vereniging Vereniging van eigenaren Hondecoeterstraat 4-8,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres II,
gemachtigde: mr. E.R. Koster,
gezamenlijk te noemen eiseressen,
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigden: mr. T.M. van Gorsel, R. de Waal en J.H. Clevering.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de vereniging Christelijke schoolvereniging Amsterdam-Zuid, bevoegd gezag van de Hildebrand-van Loon School (hierna: de school),
belanghebbende,
gemachtigden: W.H.C.M. Hol en E.D. Lieske.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot het intrekken van de aanwijzing als fietspad van de fietsdoorsteek tussen de Hondecoeterstraat en de De Lairessestraat te Amsterdam (hierna: het fietspad).
Bij besluiten van 15 november 2010 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De school heeft haar standpunt weergegeven.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2011. Eiseres I is vertegenwoordigd door [[persoon 1]]. Eiseres II, verweerder en de school zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden.
De rechtbank heeft in aansluiting op de zitting met partijen de situatie bij het fietspad en de omgeving bekeken.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting vervolgens geschorst om eiseres I en verweerder in de gelegenheid te stellen stukken over te leggen waaruit blijkt wanneer het bezwaarschrift van eiseres I bij verweerder is ingediend en om partijen gelegenheid te bieden om in overleg tot een oplossing van hun geschil te komen.
Verweerder en eiseres I hebben vervolgens stukken aan de rechtbank overgelegd. Partijen en de school hebben de rechtbank vervolgens toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij brief van 10 oktober 2008 heeft het bestuur van de school aan verweerder opnieuw gevraagd om het fietspad op te heffen. In het verleden was hierom reeds meerdere malen verzocht. De school is een basisschool en de leerlingen van de school hebben leeftijden tussen de vier en twaalf jaar oud.
1.2. Verweerder heeft een ontwerp verkeersbesluit genomen dat dezelfde strekking heeft als het daarna genomen primaire besluit. Dit ontwerpbesluit heeft verweerder ter inzage gelegd van 12 november 2009 tot en met 23 december 2009.
1.3. Ten aanzien van dit ontwerp verkeersbesluit zijn diverse zienswijzen ingediend, onder meer door eiseressen en de school.
2. Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van verkeer.
2.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WVW 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
2.3. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de WVW 1994 geschieden maatregelen op of aan de weg zoals in dit geval krachtens een verkeersbesluit.
2.4. Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraken van 19 oktober 2005, 19 mei 2004 een 26 november 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder de respectievelijke LJ-nummers AU4588, AO9689 en BG5882) volgt dat een verkeersmaatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van betrokkenen behoren te blijven. Het bestuursorgaan komt bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het bestuursorgaan om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen en een keuze te maken. Daarbij is van belang dat een andere keuze tot andere benadeelden zou hebben geleid. Verweerder is over die keuze verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo'n besluit terughoudend moeten opstellen en slechts dienen te toetsen of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. De te stellen motiveringseisen dienen te sporen met deze wijze van toetsen, aldus de Afdeling.
3.2. Door eiseressen is niet aangevoerd dat het verkeersbesluit strijdig zou zijn met enig wettelijk voorschrift. De rechtbank zal dus slechts hebben te toetsen of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen door verweerder dat hij in redelijkheid niet tot dit besluit heeft kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.
3.3. Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder tot opheffing van het fietspad heeft besloten omdat het fietspad is gelegen tussen de ingang van de school en het gedeelte van de straat dat als schoolplein wordt gebruikt, waardoor regelmatig gevaarlijke situaties ontstaan voor gebruikers van het fietspad en voor spelende en overstekende kinderen. De doelstellingen die verweerder met het onderhavige verkeersbesluit beoogt zijn:
- het voorkomen van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter en de functie van dit gedeelte van de Hondecoeterstraat (artikel 2, tweede lid, onder b, van de WVW 1994);
- het verzekeren van de veiligheid op de weg (artikel 2, eerste lid, onder a, van de WVW 1994); en
- het beschermen van de weggebruikers (artikel 2, eerste lid, onder b, van de WVW 1994).
Tegenover deze doelstellingen staat het belang van de fietsers die tot nu toe gebruik kunnen maken van het fietspad. Ten aanzien van de fietsers spelen deels dezelfde belangen als hiervoor genoemd (artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de WVW 1994), zij het ten aanzien van een andere categorie weggebruikers. Daarnaast zijn bij het belang van de fietsers de in artikel 2, eerste lid, onder c en d, van de WVW 1994 genoemde belangen in het geding van het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan, alsmede het belang van het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
3.4. Uit de opneming ter plaatse aansluitend aan de behandeling ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. De school is van het schoolplein gescheiden door het op te heffen fietspad. Het fietspad loopt langs de gehele lengte van het schoolplein. Om van de ingang van de school naar het gedeelte van de straat dat als schoolplein wordt gebruikt te komen en vice versa, moeten de leerlingen dus altijd het fietspad oversteken. Verder is de rechtbank ter plaatse gebleken dat er weliswaar een hek is geplaatst tussen het schoolplein en het fietspad, maar dat dit hek zodanig laag is dat spelende kinderen er makkelijk overheen kunnen klimmen. Bovendien kunnen de kinderen ook op het hek gaan zitten.
3.5. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de veiligheid van de spelende en overstekende kinderen, die onder de WVW 1994 ook als weggebruikers zijn aan te merken, gebaat is bij opheffing van het fietspad. De rechtbank acht in de eerste plaats van belang dat de schoolkinderen het fietspad moeten oversteken om van de school naar het speelplein te gaan, hetgeen vanwege de hoge snelheid van (brom)fietsers tot gevaarlijke situaties kan leiden. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat het gebruik van het betreffende gedeelte van de straat als schoolplein intensief is en dat het om grote aantallen jonge schoolkinderen gaat. Verder is van belang dat de verkeerscommissie van het (voormalige) stadsdeel Zuid, waarin de verkeerspolitie en wijkteams zitting hebben, verweerder op 27 oktober 2009 heeft geadviseerd het fietspad vanwege de bestaande onveilige situatie op te heffen. Dat niet uit ongevallenstatistieken blijkt van ongevallen, zoals eiseressen hebben betoogd, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht het gelet op de ligging van het fietspad en het feit dat het gaat om een basisschool met honderden jonge kinderen, aannemelijk dat, zoals verweerder en de school hebben gesteld, er regelmatig sprake is van bijna-ongevallen. Het komt de rechtbank niet onredelijk voor dat verweerder niet wil wachten tot zich daadwerkelijk ongelukken voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het belang van de verbetering van de veiligheid van deze weggebruikers voldoende heeft toegelicht en heeft onderbouwd waarom het nemen van het onderhavige verkeersbesluit daaraan bijdraagt.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangen van de schoolgaande en spelende kinderen in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van de gebruikers van het fietspad en die van eiseres II, wier leden vlakbij de school en het opgeheven fietspad wonen. De rechtbank acht daarbij van belang dat voor de meeste fietsers die gebruik maken van het fietspad alternatieve routes voorhanden zijn. Hoewel sommige daarvan leiden tot enige omwegen, kan niet worden gezegd dat de omwegen van dien aard zijn dat fietsers door de intrekking van de aanwijzing als fietspad onevenredig nadeel lijden. Ter zitting en ter plaatse is gebleken dat het om een extra reistijd van minder dan één minuut gaat. Verweerder heeft in dit verband tevens van belang mogen achten dat degenen die van de doorsteek gebruik willen blijven maken dit kunnen doen met de fiets aan de hand. Eiseressen hebben aangevoerd dat de alternatieve routes gevaarlijker zijn dan gebruik van het fietspad, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit niet voldoende aannemelijk. Daarbij is van belang dat er ook bij gebruik van het fietspad een gevaarlijke oversteek moet worden gemaakt op de De Lairessestraat.
3.7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van de door eiseressen aangedragen alternatieven, zoals het plaatsen van extra zogeheten nietjes of het verleggen van het fietspad naar de andere zijde van de doorsteek, omdat daarmee de veiligheid ter plaatse in mindere mate wordt bevorderd doordat schoolkinderen en gebruikers van het fietspad nog immer samen gebruik maken van hetzelfde gedeelte van de straat tussen de Hondecoeterstraat en de De Lairessestraat. Voor zover eiseres I aanvoert dat na opheffing van het fietspad overal op het hele plein gefietst zal worden in plaats van enkel op het fietspad, wijst de rechtbank erop dat uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder maatregelen zal treffen om dit tegen te gaan, bijvoorbeeld door het plaatsen van sluishekken.
3.8. Dat het verkeersbesluit zal leiden tot een verminderde sociale controle en tot een aantrekkelijke hangplek voor jongeren acht de rechtbank met verweerder niet aannemelijk gemaakt. Voor zover eiseres II vreest voor overlast van spelende kinderen, waaronder ook rumoer ter plaatse van de poort, die een verbinding vormt tussen de school en de fietsdoorsteek, heeft verweerder terecht van belang geacht dat sprake is van een bestaande situatie en dat de afstand tussen de woningen en het schoolrumoer als gevolg van het verkeersbesluit niet anders wordt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de school na het opheffen van het fietspad minder streng zal toezien op het voorkomen van overlast voor de omwonenden. Ook in zoverre kan niet worden geoordeeld dat het verkeersbesluit de belangen van eiseres sub II onevenredig schaadt.
3.9. Tot slot overweegt de rechtbank dat het door verweerder genoemde belang van het voorkomen van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter en functie van dit gedeelte van de Hondecoeterstraat door het verkeersbesluit niet wordt gediend. Het karakter en de functie van dit gedeelte van de Hondecoeterstraat zijn nu immers schoolplein en fietspad. Die functie wordt door het fietspad niet aangetast. Dat verweerder voornemens is in een nieuw bestemmingsplan de functie (en daarmee het karakter) te wijzigen in uitsluitend voetgangersgebied, maakt dat niet anders. Met dit verkeersbesluit wordt immers niet voorkomen dat een toekomstige functie en karakter worden aangetast. Daarnaast deelt de rechtbank het oordeel van de bezwaaradviescommissie dat het belang van de school om een groter schoolplein te realiseren niet een belang is dat doorslaggevend mag zijn bij de beslissing al dan niet het verkeersbesluit te nemen. Dit belang valt immers niet onder een van de in artikel 2 van de WVW 1994 genoemde belangen waartoe een verkeersbesluit kan strekken. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden besluiten aangezien deze reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de rechterlijke toets doorstaan.
3.10. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, voorzitter,
mrs. M.F. Wagner en G.M. Beunk, leden,
in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2011.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB