ECLI:NL:RBAMS:2008:BD6509

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/461811-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde na openlijk geweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2008 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen een bevel van de officier van justitie tot afname van DNA-materiaal van een 14-jarig meisje, dat was veroordeeld voor openlijk geweld tegen een tramconductrice. De rechtbank moest beoordelen of het bevel tot DNA-onderzoek noodzakelijk was in een democratische samenleving, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de minderjarige veroordeelde. De rechtbank overwoog dat de maatregel geschikt moest zijn voor het bereiken van een legitiem doel en dat er geen generieke uitzondering voor minderjarigen bestond. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelde dat de uitzonderingen op de verplichting tot DNA-afname beperkt moesten worden uitgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die het bevel tot DNA-afname konden rechtvaardigen, en dat de leeftijd van de veroordeelde niet automatisch leidde tot een uitzondering. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
TWAALFDE KAMER
Parketnummer: 13/461811-06
RK: 07/4450
BESCHIKKING
op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
wonende op het adres [adres],
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van haar raadsman,
mr. F.J. Pijls, Rupelmonde 86-A, 1081 GS te Amsterdam,
verder te noemen veroordeelde.
Procesgang
Bij bevel van 06 juni 2007 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Op
11 juli 2007 is celmateriaal afgenomen. Het bezwaarschrift is op 25 juli 2007 op de griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 22 januari 2008 veroordeelde, haar raadsman mr. F.J. Pijls en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord. De zaak is bij tussenbeschikking van 12 februari 2008 voor onbepaalde tijd aangehouden en verwezen naar een themazitting van de meervoudige Europese Strafkamer.
De rechtbank heeft op 29 mei 2008 de raadsman van veroordeelde, mr. F.J. Pijls en de officier van justitie opnieuw in besloten meervoudige raadkamer gehoord.
Standpunt veroordeelde
De raadsman heeft namens veroordeelde verzocht dat de rechtbank het bezwaarschrift gegrond zal verklaren en tevens zal bevelen dat de officier van justitie er zorg voor zal dragen dat het afgenomen celmateriaal van klager terstond zal worden vernietigd. De raadsman heeft hiertoe zijn op schrift gestelde standpunten aan de rechtbank overgelegd. Deze zijn in het dossier gevoegd en dienen te worden beschouwd als hier ingevoegd. De raadsman heeft, kort weergegeven, het navolgende aangevoerd.
-1- Artikel 8 EVRM
Het afnemen en opslaan van DNA-celmateriaal vormt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Inbreuken op dit recht zijn slechts toegestaan indien zij bij de wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving om dat doel te dienen. In het geval van veroordeelde is er sprake van een ongerechtvaardigde en disproportionele inbreuk op dit recht.
Het proportionaliteitsvereiste
De uitzondering genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet is blijkens de Memorie van Toelichting aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid van het EVRM. Het recht om een bezwaarschrift in te dienen kan worden gezien als een waarborg voor een proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Met de beperkte uitleg die de Hoge Raad in de arresten van 13 mei 2008 (LJN: BC 8231 en BC 8234) aan voornoemde uitzondering heeft gegeven, wordt niet voldaan aan de toets van artikel 8, tweede lid EVRM.
Daarnaast is het bevel van de officier van justitie tot afname van DNA in dit geval niet noodzakelijk in een democratische samenleving. Noodzakelijk in een democratische samenleving betekent dat er een dringende maarschappelijke behoefte moet bestaan. Dit criterium wordt beantwoord aan de hand van de proportionaliteitstoets: er moet een redelijke verhouding zijn tussen de ernst van de inbreuk en de zwaarte van het belang dat met de inbreuk wordt gediend. In casu ontbreekt die redelijke verhouding.
Het gegeven dat mishandeling geschaard is onder de misdrijven van art. 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betekent nog niet dat er per definitie sprake is van een ‘offence of a certain seriousness’. De officier van justitie had een belangenafweging moeten maken tussen de ernst van de inbreuk op het recht op een privéleven en lichamelijke integriteit van klager en het belang van het nagestreefde doel van de inbreuk. Daarbij had hij rekening moeten houden met de concrete omstandigheden van het geval.
-2- De uitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
Subsidiair stelt veroordeelde zich op het standpunt dat de uitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet in het onderhavige geval van toepassing is. Veroordeelde voert hiertoe aan dat het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van klager, gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Klaagster was slechts 15 jaar oud toen zij deze incidentele misstap beging. Zij heeft zich onder groepsdruk en provocerend gedrag van het slachtoffer laten leiden tot een jeugdzonde. Veroordeelde was first offender, heeft berouw en zal niet recidiveren. Voorts is de ernst van het feit relatief gering en is veroordeelde slechts veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren met een proeftijd van 2 jaren.
Standpunt officier van justitie
-1- artikel 8 EVRM
De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van klaagster door het bevel DNA-onderzoek is gebaseerd op een wet in formele zin. Deze wettelijke regeling is voldoende kenbaar en voorzienbaar en daarom niet in strijd met artikel 8 EVRM. Het bevel van de officier van justitie dient een legitiem doel en voldeed ook in deze concrete zaak aan het criterium dat het noodzakelijk was in een democratische samenleving. In de zaak Van der Velden tegen Nederland (EHRM 7-12-2006, LJN: BA0291) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) bepaald dat de misdrijven die onder artikel 67, eerste lid Sv vallen, tot de ‘offences of a certain seriousness’ behoren. Ook wat betreft dat aspect is het bevel evenmin in strijd met artikel 8 EVRM.
-2- De uitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet
Uit recente rechtspraak van de Hoge Raad (LJN: BC 8231 en LJN: BC 8234) is gebleken dat de uitzonderingsmogelijkheid zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid van de Wet een zeer beperkte reikwijdte heeft. Van een generieke uitzondering voor minderjarigen kan daarbij geen sprake zijn. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van het feit 15 jaar oud. Ze heeft een tramconductrice mishandeld en beledigd. Mishandeling is een ernstig feit dat onder artikel 67 Sv valt. De stelling dat de opgelegde straf gering is doet hier niet aan af. De aard van het feit en niet de opgelegde straf is maatstaf bij het bepalen of er sprake is van een ‘offence of a certain seriousness’ . Hoewel er op het eerste gezicht geen problemen lijken te zijn met veroordeelde, is recidive niet louter denkbeeldig. De impulsiviteit van het gedrag en het ogenschijnlijke gemak waarmee tot het plegen van geweld is overgegaan, geven te denken. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat terecht niet is afgezien van het geven van een bevel afname DNA-materiaal.
Beoordeling
De rechtbank overweegt het volgende.
-1- artikel 8 EVRM
Artikel 8 EVRM beschermt de persoonlijke levensfeer, waaronder het recht op lichamelijke integriteit. Met de raadsman en in overeenstemming met de overwegingen van het EHRM, is de rechtbank van oordeel dat een bevel tot DNA-afname een inbreuk oplevert op voornoemd recht. Op grond van artikel 8, tweede lid EVRM kunnen inbreuken op dit recht gerechtvaardigd zijn, voor zover ze bij de wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, in het belang van onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
-1a- Bij wet voorzien en legitiem doel
Het bevel afname DNA is gebaseerd op de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit is een wet in formele zin en aldus is de inbreuk die met afname van celmateriaal gemaakt wordt voorzien bij wet. Daarnaast dient de Wet een legitiem doel. Immers de afname van celmateriaal bij veroordeelden kan bijdragen aan het oplossen, vervolgen en berechten van reeds gepleegde en in de toekomst nog te plegen misdrijven. Door dit laatste heeft de regeling ook een preventieve werking.
In de zaak Van der Velden tegen Nederland (EHRM 7 december 2006 LJN: BA0291) heeft het EHRM een aantal overwegingen gewijd aan de vraag of de Nederlandse Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kenbaar en voorzienbaar is. Voorts wijdt het EHRM een overweging aan de vraag of het bevel DNA-onderzoek een legitiem doel dient. Het EHRM beantwoordt beide vragen bevestigend en overweegt hiertoe:
‘The Court next reiterates that, according to its settled case law, the expression ’ in accordance with the law’ not only requires that the impugned measure should have some basis in domestic law, but also refers to the quality of the law in question, requiring that it should be accessible to the person concerned and foreseeable as to its effects. (…) By the time the interference with the applicant’s right to respect for his private life took place, the Act had entered into force, and the measure in question is set out in clear terms under the Act. The Court is therefore satisfied that the impugned measure was ‘in accordance with the law’. The Court further has no difficulty in accepting that the compilation and retention of a DNA profile served the legitimate aims of the prevention of crime and the protection of the rights and freedoms of others.’
Gelet op het voorgaande is de Wet naar het oordeel van de rechtbank voldoende kenbaar en voorzienbaar en voldoet daarmee aan de kwaliteitseisen die de jurisprudentie eraan stelt. Het bezwaar van de raadsman slaagt op dit onderdeel niet.
-1b- Noodzakelijk in een democratische samenleving
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of het bevel van de officier van justitie tot DNA-onderzoek in het onderhavige geval ook noodzakelijk is in een democratische samenleving.
In de eerste plaats moet de maatregel geschikt zijn voor het bereiken van het legitieme doel. Het EHRM heeft hiertoe wat betreft DNA-onderzoek in de zaak Van der Velden tegen Nederland overwogen:
‘Finally the court is of the view that the measures can be said to be “necessary in a democratic society”. In this context it notes in the first place that there can be no doubt about the substantial contribution which DNA records have made to law enforcement in recent years. Secondly it is to be noted that while the interference at issue was relatively slight, the applicant may also reap a certain benefit from the inclusion of his DNA profile in the national database in that he may thereby be rapidly eliminated from the list of persons suspected of crime in the investigation of which material containing DNA has been found’.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de inbreuk subsidiair, dan wel proportioneel is gezien het te bereiken doel. Nu er geen verweer is gevoerd ten aanzien van de subsidiariteit van de maatregel, zal de rechtbank in het hierna volgende slechts ingaan op het proportionaliteitsbeginsel.
De rechtbank dient in dit opzicht te beoordelen of er een balans is tussen de inbreuk en het nagestreefde doel. Hierbij geldt dat een grotere inbreuk, meer (bijzonder)zwaarwegende redenen behoeft dan een kleinere inbreuk, alvorens te kunnen worden gerechtvaardigd. De wetgever heeft in dit kader bepaald dat DNA-onderzoek alleen wordt verricht bij personen die wegens misdrijven van een zekere ernst zijn veroordeeld. Artikel 2, eerste lid van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het wetboek van Strafvordering (Sv).
De raadsman heeft het standpunt ingenomen dat de vraag of er sprake is van een ‘offence of a certain seriousness’ moet worden beoordeeld aan de hand van het concrete strafbare feit en de omstandigheden waaronder dat is gepleegd en niet aan de hand van de abstracte kwalificatie van misdrijven in de Wet. In de zaak Van der Velden overwoog het EHRM het volgende:
‘The Court does not consider it unreasonable for the obligation to undergo DNA testing to be imposed on all persons who have been convicted of offences of a certain seriousness. Neither it is unreasonable for any exceptions to the general rule which are nevertheless perceived as necessary to be phrased as narrowly as possible in order to avoid uncertainty.’
Het standpunt van de raadsman vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de hierboven weergegeven passage en evenmin in een eerdere overweging uit hetzelfde arrest. In deze passage overweegt het EHRM:
‘The Court considers that, seen in this light, the act merely employs the applicant’s conviction as a criterion by means of which he could be identified as a person who has shown himself capable of committing an offence of a certain seriousness, rather than that the measure in question is to be seen as intending to inflict a punishment upon him in relation to the particular offences of which he has been convicted.’
Het misdrijf waarvoor veroordeelde tot taakstraffen is veroordeeld, is gekwalificeerd als mishandeling. Dit is een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank concludeert dat er geen strijd is met artikel 8 EVRM. De door de raadsman genoemde belangenafweging met betrekking tot de ernst van het misdrijf is door de wetgever reeds gemaakt. De belangenafweging die de officier van justitie dient te maken, is beperkt tot de in de Wet opgenomen uitzonderingsgronden.
-2- Uitzondering artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet
Tenslotte zal de rechtbank beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. In het korte bestaan van de Wet zijn door rechtbanken tegenstrijdige uitspraken gedaan over de reikwijdte van de uitzonderingsgronden. Deze tegenstrijdige uitspraken hebben geleid tot twee cassatieberoepen in het belang der wet. De Hoge Raad heeft op 13 mei 2008 op deze cassatieberoepen beslist (LJN: BC 8231 en BC 8234).
De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet ertoe strekt dat gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelden op efficiënte wijze worden opgespoord, alsmede dat veroordeelden worden weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, doel en strekking van de Wet hebben blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt dat in beginsel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel,
gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’. De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd. Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet dus geen plaats. Voorts bestaat er geen ruimte voor een generieke uitzondering voor minderjarigen.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
-2a- De bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het bevel van de officier van Justitie achterwege dient te blijven in verband met de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Bij vonnis van de kinderrechter van deze rechtbank is veroordeelde ter zake van mishandeling een eenvoudige belediging aangedaan aan een ambtenaar (art. 300 en 267 Sr) gepleegd op 23 juni 2006, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet zal moeten worden beantwoord of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd niet van betekenis zal kúnnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Zoals reeds eerder aangehaald, hangt deze maatstaf volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde en moet deze uitzondering beperkt worden uitgelegd. Ook de Memorie van Toelichting bij de Wet gaat uit van een beperkte uitleg. In de Memorie van Toelichting wordt dit als volgt verwoord.
‘Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. (...) Uit de voorgaande alinea volgt dat deze tweede uitzondering slechts een beperkte reikwijdte heeft. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid.’ (TK 2002/2003, 28 685, nr. 3, p. 11)
Ten aanzien van dit onderdeel van het bezwaar rijst de vraag in hoeverre deze in de Wet opgenomen uitzonderingsgrond, die blijkens de wetsgeschiedenis en de uitleg van de Hoge Raad zeer beperkt moet worden uitgelegd, nog kan worden beschouwd als een reële waarborg voor een proportionele inbreuk op het privé-leven, waaronder de lichamelijk integriteit van veroordeelden. Uit de wetsgeschiedenis volgt weliswaar dat er sprake dient te zijn van een restrictieve uitleg van de uitzonderingsgronden, doch door de Wetgever is ook aangegeven dat een nadere duiding van de reikwijdte van de uitzondering in abstracto moeilijk is te geven en dat deze door toepassing in de beoordeling van rechter en de officier van justitie vorm moet krijgen. In de Memorie van Toelichting wordt dit als volgt verwoord.
‘Omdat de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond moeilijk in abstracto te bepalen is, zal de toepassing ervan in concrete gevallen aan de hand van de omstandigheden en de persoon van veroordeelde in de beoordeling van de rechter nader gestalte moeten krijgen.’
(TK 2002/2003, 28 685, nr. 3, p. 11)
De rechtbank merkt overigens op dat daarbij (anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd) geen sprake is van een redelijkheids/marginale toets van het besluit van de officier van justitie, maar van een volle toets. Bij een te strikte toepassing van de uitzonderingsbepaling komt strijdigheid met artikel 8 EVRM in beeld.
In de genoemde arresten van de Hoge raad van 13 mei 2008 heeft de Procureur-Generaal Fokkens onder punt 38 van zijn conclusie ten aanzien van de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ onder meer betoogd dat de leeftijd van veroordeelde waarop het strafbare feit is gepleegd mogelijk een rol kan spelen. Of en in welke mate dat het geval is, zal afhangen van de omstandigheden van het concrete geval en zal moeten worden beoordeeld door degene die oordeelt in het concrete geval, dat wil zeggen de officier van justitie of na bezwaar, de rechtbank.
In casu is sprake van strafbare feiten waarbij veroordeelde als vijftienjarige, in de openbare ruimte in vereniging geweld heeft gebuikt tegen een ambtenaar die haar functie uitoefende.
Reeds hierom kan niet staande worden gehouden dat in dit geval sprake is van één van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b bedoelde uitzonderingen.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat de minderjarigheid van klager moet leiden tot een andere beoordeling dan het geval zou zijn in zaken van meerderjarige veroordeelden, stelt de rechtbank zich met de Hoge Raad op het standpunt dat de wetgever in het kader van deze wet geen onderscheid heeft gemaakt tussen minderjarigen en meerderjarigen.
-3- Toepassing van de Wet in het geval van een eerder door de officier van justitie aangeboden transactie
Naast hetgeen door veroordeelde is aangevoerd, is bij de beoordeling van het bezwaar het volgende van belang:
Door het openbaar ministerie is aan de veroordeelde een transactie aangeboden. Het is vaste rechtspraak van deze rechtbank dat het openbaar ministerie door het aanbieden van een transactie zelf al een afweging heeft gemaakt ten aanzien van de noodzaak tot afname van en registratie van DNA-materiaal. De verplichte afname vindt immers alleen plaats bij een veroordeling door de rechter. Nu het openbaar ministerie in eerste instantie de onderhavige zaak af wilde doen buiten het bereik van de Wet, kan het openbaar ministerie niet meer na een veroordeling door de rechter alsnog een bevel tot afname van DNA geven, aldus deze jurisprudentie.
In het licht van de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad is de rechtbank thans van oordeel dat de rechtbank een maatstaf heeft aangelegd die afbreuk doet aan de door de wetgever beoogde ruime afname van DNA-materiaal bij veroordeelden, waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en er geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor die zaken waarbij eerst een transactie is aangeboden, die niet door de veroordeelde is aanvaard. Wel kan het transactieaanbod, samen met andere feiten en omstandigheden, eventueel een rol spelen bij de beoordeling van de maatstaf bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat zich naast het transactieaanbod geen andere bijzondere feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die leiden tot het oordeel dat sprake is van dermate bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet.
Anderzijds stelt de rechtbank vast dat de onderhavige zaak aanvankelijk is behandeld door de enkelvoudige rekestenkamer d.d. 22 januari 2008. Tijdens deze behandeling heeft de rechtbank aan veroordeelde verzocht medewerking te verlenen aan verwijzing naar de meervoudige Europese Strafkamer. Veroordeelde heeft daarbij aangeven de voorkeur te geven aan afronding van de behandeling door de enkelvoudige kamer, maar zich niet te zullen verzetten tegen een verwijzing. Deze verwijzing heeft tot gevolg gehad dat de arresten van de Hoge Raad, die bekend zijn geworden na de verwijzing, de beoordeling van het bezwaar in voor veroordeelde negatieve zin hebben beïnvloed. De rechtbank acht het niet redelijk om deze gang van zaken tot nadeel van de veroordeelde te laten strekken en zal onder die omstandigheden het bezwaar op basis van de rechtspraak die inmiddels is verlaten gegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift GEGROND en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is op 27 juni 2008 gegeven door
mr. R. van de Water, voorzitter,
en mrs. A. van der Perk en A.M. Ruige rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Jeurens, griffier.
De oudste rechter is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen
Tegen deze beslissing staat géén rechtsmiddel open.