Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 07/961 WWB en AWB 07/1361 WWB
[eiseressen], wonende te [woonplaats],
eiseressen,
wettelijk vertegenwoordigd door [vader eiseressen] (vader) en [moeder eiseressen] (moeder),
vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1].
De rechtbank heeft op 2 respectievelijk 26 maart 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen de besluiten van verweerder van 27 februari 2007 respectievelijk 1 maart 2007 (hierna: de bestreden besluiten).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 27 september 2007.
Eiseressen, geboren in 1999 respectievelijk 2001, hebben, evenals hun ouders, de Marokkaanse nationaliteit.
Bij afzonderlijke primaire besluiten van 24 januari 2007 heeft verweerder eiseressen meegedeeld dat in verband met de nieuwe Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) het recht op reguliere en bijzondere bijstand van eiseressen met ingang van 1 januari 2007 zal worden beëindigd. Tegen dit besluit hebben eiseressen bezwaar gemaakt.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 24 januari 2007 gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de minister van Justitie de Rvb met ingang van 1 januari 2007 ook heeft opengesteld voor minderjarige kinderen, zoals eiseressen, die rechtmatig in Nederland verblijven, en die in afwachting zijn van de beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning en van wie de ouders of wettelijke vertegenwoordigers op geen enkele manier aan bestaansmiddelen kunnen komen. Nu is vastgesteld dat eiseressen onder het vangnet van het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) vallen en de uitkering die door dit orgaan wordt verstrekt kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening die passend en toereikend is, bestaat geen aanleiding (meer) om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijzondere dan wel algemene bijstand te verstrekken, aldus verweerder.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Eiseressen hebben een beroep gedaan op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en op het 1ste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij hebben aangevoerd dat verweerder met het beëindigen van hun recht op (bijzondere) bijstand in strijd met artikel 26 van het IVRK en artikel 1 van het 1ste Protocol EVRM heeft gehandeld. Eiseressen hebben verder betoogd dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen nu verweerder zich niet heeft afgevraagd of er voor eiseressen wel een andere bron van inkomsten voorhanden is. Eiseressen hebben voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 26 juni 2001, LJN: AB2276, aangevoerd dat de rechten die zij hebben verworven niet zonder compensatie door verweerder kunnen worden ontnomen. Verweerder heeft tot op heden echter nog geen vervangende uitkering aan verzoekster toegekend, aldus eiseressen. Eiseressen hebben verder aangevoerd dat met een uitkering ingevolge de Rvb geen toereikende voorziening wordt geboden nu in die regeling de ziektekosten en woonkosten nadrukkelijk buiten beschouwing zijn gelaten. De verstrekkingen op grond van die regeling voldoen daarmee niet aan de norm zoals die eerder door verweerder werd gehanteerd en zoals die is vastgelegd in de jurisprudentie van de CRvB (uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006, LJN: AV0197). Verweerder heeft er dan ook ten onrechte voor gekozen om het uitkeringsrecht van eiseressen te beëindigen waardoor zij nu in grote financiële problemen verkeren, aldus eiseressen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
Eiseressen hebben rechtmatig verblijf in Nederland, op grond van de omstandigheid dat op de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier, die door hun ouders zijn ingediend, nog niet is beslist. Hun rechtmatig verblijf is echter gebaseerd op artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit betekent dat eiseressen niet zijn gelijkgesteld met de Nederlander, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB. Aan hen kan dus in beginsel geen bijstand worden verleend.
In de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006 heeft deze onder meer overwogen dat onverkorte toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB in het geval van minderjarige kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven, in strijd is met – in het bijzonder - artikel 2 van het IVRK, mede gezien in samenhang met de artikelen 3 en 27 van het IVRK.
Als gevolg van deze uitspraak heeft verweerder aan eiseressen bijstand toegekend met ingang van 16 augustus 2005. Die bijstand bestaat enerzijds uit een aan ieder van eiseressen toegekende algemene bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande van 18 tot 21 jaar, anderzijds uit bijzondere bijstand die voor ieder der eiseressen bestaat uit de helft van de kosten van huisvesting en energie.
Met ingang van 1 januari 2007 heeft de minister van Justitie een wijziging aangebracht in de Rvb (besluit van de minister van Justitie van 22 december 2006, nr. 54588886/06/DBV, St.crt. 29 december 2006, nr. 253).
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb is bepaald dat het COA is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een minderjarige vreemdeling die, samen met tenminste één ouder of verzorger, rechtmatig in Nederland verblijft, maar aan wie (nog) geen verblijfsvergunning is verleend.
Uit artikel 3, tweede lid, van de Rvb volgt dat ten aanzien van de categorie vreemdelingen waartoe eiseressen behoren, het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden inhoudt het verstrekken van een financiële toelage.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder i, van de Rvb bedraagt die toelage in dit geval het bedrag, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van de WWB (de zogenoemde jongerennorm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar), verminderd met het in aanmerking te nemen inkomen.
Verweerder heeft de aan eiseressen toegekende bijstand, zowel de algemene bijstandsuitkering als de bijzondere bijstand, met ingang van 1 januari 2007 beëindigd (de rechtbank leest ingetrokken) in verband met deze wijziging van de Rvb, omdat deze wordt beschouwd als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB.
In artikel 15 van de WWB is bepaald dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
In de toelichting op de Wijziging van de Rvb is onder meer het volgende opgenomen: “De reden voor deze uitbreiding van de kring van Rvb-rechthebbenden is gelegen in de uitspraak van 24 januari 2006 van de CRvB. In deze uitspraak is aan de categorie, omschreven zoals in artikel 2, eerste lid, onder e, een zelfstandig recht op grond van artikel 16 WWB op bijstand toegekend om in de noodzakelijke bestaansmiddelen te voorzien, bij gebrek aan een specifieke voorliggende voorziening. Dit zelfstandig recht vloeit voort uit de rechtstreekse werking die de CRvB aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind toekent. De doelstelling van de WWB is gemeenten aan te zetten beleid te voeren dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden weer terugvoert naar een betaalde baan. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) heeft geoordeeld dat de desbetreffende categorie vreemdelingen niet past in de systematiek van de WWB, omdat deze groep geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt. Om die reden is ervoor gekozen om in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien via de Rvb, als passende en toereikende voorliggende voorziening voor bepaalde categorieën vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfsvergunning. Daarmee vervalt de noodzaak om de betreffende categorie minderjarige vreemdelingen op grond van de WWB een financiële toelage te verstrekken, waartoe gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB gehouden waren”.
De rechtbank is van oordeel dat de financiële toelage die het COA, op grond van de bepaling van het Rvb, thans aan eiseressen uitkeert moet worden beschouwd als een passende en toereikende voorziening in de algemene bestaansvoorwaarden, zoals deze eerder door verweerder werd verstrekt als algemene bijstandsuitkering.
De rechtbank stelt verder vast dat de Rvb niet voorziet in een vergoeding van kosten voor huisvesting en energie, kosten waarvoor de gemeente bijzondere bijstand heeft verleend.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van het IVRK erkennen de Staten die partij zijn het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
In artikel 27, derde lid, van het IVRK is - voor zover hier van belang - bepaald dat de Staten die partij zijn, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen nemen om ouders te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
In zijn uitspraak van 24 januari 2006 heeft de CRvB overwogen, naast het oordeel dat algemene bijstand moest worden verleend, dat gelet op het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde afstemmingsvereiste, aan de hand van de individuele omstandigheden en mede gelet op artikel 27, derde lid, van het IVRK dient te worden bezien welk bedrag aan bijstand is aangewezen. Daarbij heeft de CRvB aangetekend dat in het door hem berechte geval in de huisvesting was voorzien.
Mede gezien voorgaande overwegingen van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat de financiële toelage die eiseressen ingevolge de Rvb ontvangen te beschouwen is als passend en toereikend, en dus als een voorliggende voorziening waar het de algemene bijstand betreft, doch dat dat gezien het afstemmingsvereiste van artikel 18 van de WWB, in samenhang met artikel 27 van het IVRK, niet gezegd kan worden waar het de bijzondere bijstand betreft.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder niet de aan eiseressen verleende bijzondere bijstand voor de kosten van huisvesting en energie op grond van de invoering van de mogelijkheid van een toelage ingevolge de Rvb heeft kunnen intrekken.
De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten, voor zover het betreft de intrekking van de bijzondere bijstand, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, gezien artikel 18 van de WWB, gelezen in samenhang met artikel 27 van het IVRK, gehouden is de aan eiseressen verleende bijzondere bijstand voor kosten van huisvesting en energie te blijven verlenen na 1 januari 2007. De rechtbank zal dan ook, gebruik makend van haar in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten, voor zover het betreft de intrekking van de bijzondere bijstand voor kosten van huisvesting en energie, te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het te vernietigen gedeelte van de bestreden besluiten.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten die eiseressen in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1).
De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht dient te vergoeden.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 27 februari 2007 respectievelijk 1 maart 2007, voor zover het betreft de intrekking van de bijzondere bijstand met ingang van 1 januari 2007;
- herroept de primaire besluiten van 24 januari 2007, voor zover het betreft de intrekking van bijzondere bijstand met ingang van 1 januari 2007;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal
€ 74,- aan eiseressen vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op in totaal € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 8 november 2007 door mr. F. Hoogendijk, voorzitter, en mrs. J.P. Smit, en M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B