ECLI:NL:RBAMS:2007:BD3825

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.543-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 december 2006 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk. De vordering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Judge van het Leeds Magistrates’ Court. De opgeëiste persoon, geboren in Suriname en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van betrokkenheid bij illegale handel in verdovende middelen en witwassen van opbrengsten van misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.

De rechtbank heeft het verweer van de opgeëiste persoon verworpen, waarin werd gesteld dat zijn fundamentele rechten, zoals gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zouden worden geschonden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een risico op een flagrante inbreuk op deze rechten en dat de opgeëiste persoon in staat zou zijn om zijn verdediging te voeren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Engelse autoriteiten voldoende garanties hebben gegeven met betrekking tot de behandeling van de opgeëiste persoon na overlevering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, waarbij werd benadrukt dat de goede rechtsbedeling vereist dat de overlevering aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de voorkeur geniet boven een eventuele vervolging in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan alle eisen van de OLW is voldaan en dat er geen gronden zijn om de overlevering te weigeren. De beslissing is genomen in het belang van een effectieve rechtsgang en de waarborging van de rechten van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.543-2006
RK nummer: 06/3919
Datum uitspraak: 5 december 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 september 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
22 november 2005 door de justitiële autoriteit, de District Judge van het Leeds Magistrates’ Court, te Leeds (Verenigd Koninkrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961,
wonende: [adres],
wiens overleveringsdetentie is geschorst met ingang van 29 september 2006,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 november 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. V.A. Winter, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op deze zitting is de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW verlengd met dertig dagen aangezien de rechtbank er wegens haar volle agenda niet in slaagt binnen de gestelde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag een arrestatiebevel in eerste aanleg d.d. 5 oktober 2005, uitgevaardigd door bovengenoemde rechtbank.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van het Verenigd Koninkrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft betoogd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid onder e van de OLW. De raadsman heeft aangevoerd dat betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de handel in verdovende middelen niet wordt aangegeven en dat het EAB elk bewijsmateriaal dienaangaande ontbeert. Uit de brief d.d. 29 september 2006 van de Crown Prosecutor aan de officier van justitie leidt de raadsman af dat ook bij de officier van justitie twijfels zijn gerezen met betrekking tot de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de hem verweten gedragingen. De raadsman heeft aanhouding verzocht teneinde de officier van justitie in staat te stellen haar brief die aan genoemde brief vooraf ging, aan het dossier toe te voegen.
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. De rechtbank constateert met de raadsman dat de onderliggende brief van de officier van justitie aan de stukken ontbreekt en acht dit in zijn algemeenheid onwenselijk. Ook de officier van justitie heeft vastgesteld dat de brief aan haar stukken ontbrak. In het onderhavige geval blijkt echter uit de brief van de ‘Crown Prosecutor’ voldoende duidelijk welke vraag aan hem is voorgelegd. Het gaat hier om een eenvoudige vraag die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en die geen nadere toelichting behoeft. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de opgeëiste persoon in zijn belangen is geschaad door de brief niet aan de stukken toe te voegen.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht voldoende duidelijk staan omschreven. De veronderstelde rol van de opgeëiste persoon bij deze feiten is, zo blijkt uit de brief van de Crown Prosecutor, lange tijd voorwerp van onderzoek geweest en wordt in de brief nader toegelicht. Het is niet aan de overleveringsrechter om zich uit te laten over de vraag of het bewijsmateriaal waarover de justitiële autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk beschikken, toereikend is.
Het EAB voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de in artikel 2, tweede lid onder e OLW gestelde eisen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 en 9 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
5: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
9: witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van het Verenigd Koninkrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Namens het ‘Home Office’ heeft K. Townsend, Head of Extradition Policy Section, bij brief van 26 oktober 2006 de volgende garantie gegeven:
The UK authorities hereby give the following undertaking, under the Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 21 March 1983 (“the 1983 Convention”):
in the event that [opgeëiste persoon] is extradited to the United Kingdom, and a prison sentence is imposed upon him in the United Kingdom then, if the terms of Article 3 of the 1983 Convention (including the condition that [opgeëiste persoon] must consent) and any other relevant terms of that Convention are met, the United Kingdom will, following that transfer, allow the sentence to be adapted by the Netherlands according to the procedure for adaptation laid down in the 1983 Convention.
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren en heeft in dat verband aangevoerd dat de in artikel 12 OLW (de rechtbank begrijpt: artikel 6 OLW) bedoelde garantie onvoldoende is gewaarborgd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben – onder verwijzing naar het toepasselijke Verdrag – gegarandeerd dat, indien de opgeëiste persoon tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, deze naar Nederlandse maatstaven kan worden omgezet. De woorden ‘following that transfer’ kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat ook de overbrenging van de opgeëiste persoon naar Nederland wordt gegarandeerd.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod
2. poging tot schuldwitwassen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De officier van justitie heeft primair het standpunt ingenomen dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht geheel op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk hebben plaatsgevonden en dat de weigeringgrond van artikel 13 OLW niet aan de orde is; subsidiair heeft zij gevorderd dat van de weigeringgrond wordt afgezien.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken van het EAB en uit de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting voldoende is gebleken dat de opgeëiste persoon voornemens was het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag naar Nederland uit te voeren, zonder hiervan melding te maken bij de douane.
Hierin vindt de rechtbank aanleiding artikel 13 OLW van toepassing te verklaren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals de raadsman van de opgeëiste persoon heeft verzocht, de zaak aan te houden voor nader onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 13 OLW.
Nu gebleken is dat het feit bedoeld onder 4.1 waarvoor de justitie van het Verenigd Koninkrijk de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland is gepleegd, verbiedt artikel 13, eerste lid, onder a OLW de overlevering voor deze feiten.
De raadsman heeft verzocht de overlevering op deze grond te weigeren.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt:
Enerzijds dat de opgeëiste persoon Nederlander is en hier woont.
Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds blijkt uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat:
- het strafrechtelijk onderzoek al langere tijd in Engeland loopt, ter zake loopt geen onderzoek in Nederland;
- zes medeverdachten in Engeland worden vervolgd en de Engelse autoriteiten de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten willen vervolgen;
- alle bewijsmiddelen zich in Engeland bevinden;
- de feiten in overwegende mate in Engeland zijn gepleegd en slechts voor een zeer beperkt deel op Nederlands grondgebied en aldus de Engelse rechtsorde het meest is aangetast.
Bovendien vermeldt de officier van justitie in haar vordering dat het feit dat de Engelse autoriteiten de garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW hebben verleend, waarmee in belangrijke mate tegemoetgekomen wordt aan het persoonlijk belang van de opgeëiste persoon als Nederlander, aldus de officier van justitie.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringgrond.
8. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 11 OLW.
De raadsman heeft aangevoerd dat inwilliging van het verzoek tot overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zoals die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM.).
Met name heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon, na op 22 september 2004 te zijn aangehouden, op 24 september 2004 door een rechter in het Verenigd Koninkrijk is gehoord, waarna hij is heengezonden. Sedertdien is de opgeëiste persoon in onzekerheid gelaten aangaande zijn strafvervolging. Het EAB is op 22 november 2005 uitgevaardigd en de vordering is pas vandaag – 21 november 2006 – inhoudelijk behandeld. Hij acht zich thans niet meer in staat om na voornoemd tijdsverloop de in artikel 6 van het EVRM bedoelde verdediging te voeren.
De raadsman heeft primair verzocht op deze grond de overlevering te weigeren; subsidiair heeft de raadsman om aanhouding verzocht teneinde informatie in te laten winnen die het gesignaleerde tijdsverloop zou kunnen verklaren.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM. In beginsel moet daarom de rechter bij de beantwoording van de vraag of de overlevering toelaatbaar is, uitgaan van het vertrouwen dat de uitvaardigende staat de bepalingen van het EVRM zal nakomen.
Waar een opgeëiste persoon zich op een dreigende of voltooide schending van artikel
6 EVRM beroept, kan dit beginsel daarom alleen uitzondering lijden, indien aan twee voorwaarden is voldaan.
In de eerste plaats moet aannemelijk worden dat de opgeëiste persoon door overlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan overlevering. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanig risico.
In de tweede plaats is van belang of de opgeëiste persoon na overlevering al dan niet een (effectief) rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM tegen die inbreuk kan aanwenden. Op dit punt mist het verweer van de raadsman onderbouwing.
Het beroep op artikel 6 EVRM wordt daarom verworpen.
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen nu beantwoording van de vraag naar de oorzaak van het tijdsverloop niet relevant is voor enige in deze procedure te nemen beslissing.
10. Ontvankelijkheid van de officier van justitie,
De raadsman heeft concluderend verzocht de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, danwel de gevangenhouding en overlevering af te wijzen.
De rechtbank stelt vast dat door de raadsman van de opgeëiste persoon geen grieven zijn aangevoerd die, wanneer zij zouden worden gehonoreerd, zouden kunnen leiden tot niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie. De grieven van de raadsman regarderen uitsluitend de toelaatbaarheid van de overlevering.
Over de verzochte afwijzing van de overlevering is gelet op het bovenstaande reeds geoordeeld. Het verzoek is op alle aangevoerde gronden afgewezen. Over de vordering tot gevangenhouding (en de schorsing daarvan) is reeds eerder beslist.
11. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
12. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 45, 47 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de Overleveringswet.
13. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Judge van het Leeds Magistrates’ Court, te Leeds (Verenigd Koninkrijk) ten behoeve van het in het Verenigd Koninkrijk tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.I. van der Kris, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.