RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.504.2006
RK nummer: 06/3655
Datum uitspraak: 5 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 september 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 4 augustus 2006 door de justitiële autoriteit, de Oberstaatsanwalt (Hoofdofficier van Justitie) van de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht te Frankfurt am Main (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1959,
[adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord-Holland Noord, Huis van Bewaring Zwaag te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 oktober 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, gehoord. De behandeling van de vordering is op genoemde datum aangehouden tot
21 november 2006 om redenen als in het proces-verbaal van die zitting aangegeven. Op de zitting van 27 oktober 2006 is de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3, OLW met 30 dagen verlengd en een verzoek tot schorsing van de detentie is afgewezen.
Op 21 november 2006 is de behandeling van de vordering voortgezet en zijn opnieuw de officier van justitie, de opgeëiste persoon en bovengenoemde raadsman gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag een arrestatiebevel, uitgevaardigd door het Amtsgericht (‘Kantongerecht’) te Frankfurt am Main en gedateerd 23 juni 2006, referentienummer: 5102 Js 244620/05 – 931 Gs.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
De raadsman heeft verzocht de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering nu het EAB niet voldoet aan de in artikel 2, lid 2, onder e van de OLW gestelde vereisten. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat
a) het onderliggend arrestatiebevel niet van 23 juni 2006 is, maar van 14 augustus 2006, een datum die ligt nà de uitvaardiging van het EAB zelf en
b) de beschrijving van de feiten zeer summier is en dat uit het EAB niet blijkt van de ‘mate van betrokkenheid’ van de opgeëiste persoon bij de in het EAB aangeduide feiten.
De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt allereerst vast dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet de ontvankelijkheid van de officier van justitie regardeert, doch uitsluitend de vraag of de overlevering dient te worden toegestaan.
Ad a) In het EAB wordt onder b.1. verwezen naar het internationale arrestatiebevel van het Kantongerecht Frankfurt van 23 juni 2006. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit een kennelijke misslag is en dat is bedoeld het nationale arrestatiebevel van genoemde datum. Aangezien het EAB dateert van 4 augustus 2006 kan de opsteller van het EAB logischerwijs niet het oog hebben gehad op het internationale arrestatiebevel dat pas korte tijd later, namelijk op 14 augustus 2006, tot stand zou komen.
Aan het voorgaande doet niet af dat op het moment waarop de Duitse hoofdofficier van justitie zich tot de Nederlandse instanties heeft gewend teneinde de opgeëiste persoon te doen aanhouden inmiddels naast het nationale arrestatiebevel en het EAB ook het internationale arrestatievel tot stand was gekomen en dat hij bij zijn brief van 4 augustus 2006, naar de rechtbank aanneemt om een zo volledig mogelijk beeld te geven, naast het EAB zowel het nationale als het internationale arrestatiebevel heeft gevoegd.
Ook doet daaraan niet af dat de Duitse officier van justitie in haar brief van 16 november 2006 voor de rol van de opgeëiste persoon bij de in het EAB genoemde feiten heeft verwezen naar het internationale arrestatiebevel van 14 augustus 2006, waarin de feiten overigens op dezelfde wijze worden omschreven als in het nationale aanhoudingsbevel van 23 juni 2006..
Ad b) De beschrijving van de feiten in het EAB is summier. Om deze reden is aanvullende informatie gevraagd en verkregen in de vorm van bovengenoemd internationaal arrestatiebevel. Hierin staat voldoende duidelijk omschreven waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht. Het EAB voldoet hiermee aan de vereisten van artikel 2, tweede lid, onder e OLW.
De raadsman heeft ter zitting gesteld dat het niet uitgesloten is dat er, bij het begaan van de feiten, sprake is van een zogenaamde ‘gestolen identiteit’ waarbij een ander dan de opgeëiste persoon zich heeft voorzien van diens identiteit. De opgeëiste persoon heeft aldus getracht zijn onschuld aan te tonen. De raadsman concludeert dat het verzoek tot overlevering geweigerd dient te worden nu dit ‘kennelijk betrekking heeft op een ander dan de opgeëiste persoon’.
De rechtbank zal het verweer dan ook opvatten als een verweer ten aanzien van artikel 2, tweede lid, onder a van de OLW en verwerpt het nu het elke onderbouwing mist. De enkele stelling dat een onbekende gebruik maakt van een ‘gestolen identiteit’ volstaat niet. Voldoende vast is komen te staan dat de Duitse justitiële autoriteiten om de overlevering van deze opgeëiste persoon verzoeken. Het is aan de Duitse rechter om inhoudelijk op het verweer te reageren.
De feiten waarvan de opgeëiste persoon door de Duitse justitie wordt verdacht, zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Officier van Justitie bij het Openbaar Ministerie te Frankfurt am Main heeft bij brief d.d. 9 oktober 2006 de volgende garantie gegeven:
Gegarandeerd wordt dat de vervolgde [opgeëiste persoon] de hem eventueel op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op zijn verzoek in Nederland kan uitzitten en voor omzetting van de duur van de straf artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 zal worden toegepast.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan.
De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De officier van justitie heeft primair het standpunt ingenomen dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht geheel op Duitse bodem hebben plaatsgevonden en dat de weigeringgrond van artikel 13 OLW niet aan de orde was; subsidiair heeft zij gevorderd dat van de weigeringgrond wordt afgezien.
De raadsman heeft een beroep gedaan op twee eerdere uitspraken van de rechtbank (LJN AX1643 en LJN AX1557) en verzocht de overlevering te weigeren. De raadsman heeft het standpunt ingenomen dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht overlevering aan Duitsland niet kunnen rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken van het EAB voldoende is gebleken dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht betrokken te zijn bij twee transporten verdovende middelen waarvan de eindbestemming in Nederland lag. De opgeëiste persoon zou zijn geobserveerd toen hij in verband met het laatste transport op 19 januari 2006 naar het vliegveld van Frankfurt is gereisd, alwaar een op de bagageafdeling van het vliegveld werkzame ‘Lademeister’ als handlanger betrokken zou zijn geweest. Kort voor de inbeslagname van de verdovende middelen zou de opgeëiste persoon vanuit Nederland telefonisch hebben geïnformeerd hoe het transport zou zijn verlopen.
Gelet hierop is artikel 13 OLW naar het oordeel van de rechtbank van toepassing.
Nu gebleken is dat het feit bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk in Nederland is gepleegd, verbiedt artikel 13, eerste lid, onder a OLW de overlevering voor deze feiten.
De raadsman heeft verzocht de overlevering op deze grond te weigeren.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Uit het Spaanse (de rechtbank leest: Duitse) EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt:
Enerzijds dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland woont. Derhalve heeft hij belang bij vervolging en berechting in Nederland, alsmede gelet op de gezondheidssituatie van de partner van de opgeëiste persoon.
Anderzijds blijkt dat
- het strafrechtelijk onderzoek in Duitsland is aangevangen;
- de strafbare feiten zich nagenoeg geheel op Duits grondgebied hebben voorgedaan en slechts in zeer beperkte mate geacht kunnen worden op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd;
- de mededaders nu in Duitsland in voorarrest zitten en in staat van beschuldiging zijn gesteld bij de rechtbank in Frankfurt am Main
- de opsporingsambtenaren, die als getuigen gehoord zullen worden, in Duitsland wonen en ook de overige bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden;
- de rechtsorde in Duitsland het meest is aangetast, omdat de verdovende middelen naar Duitsland werden gebracht.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat de twee door de raadsman genoemde zaken waarin de overlevering is geweigerd niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Hierbij is van belang dat in de zaak van 6 januari 2006 (LJN AX1557) sprake is van een situatie waarin de officier van justitie geen vordering als op grond van artikel 13, tweede lid, van de OLW had gedaan. Voorts was in de zaak van 12 mei 2006 blijkens de uitspraak in die zaak sprake van een beperkte schending van de Duitse rechtsorde, terwijl in de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de rechtsorde in Duitsland het meest is aangetast en er voorts ook overigens relevante verschillen zijn.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Oberstaatsanwalt (Hoofdofficier van Justitie) van de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht Frankfurt te Frankfurt am Main (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.C. Boeree, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.I. van der Kris, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.