RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.622-2006
RK nummer: 06/4647
Datum uitspraak: 5 januari 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 november 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 7 februari 2006 door de Senior Public Prosecutor (Oberstaatsanwalt) bij de Public Prosecutor's Office Ingolstadt (Staatsanwaltschaft Ingolstadt), Ingolstadt, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in het huis van bewaring "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 december 2006. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. B.A.F. van Drimmelen, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een warrant of arrest by Neuburg Municipal Court (Haftbefehl des Amtsgericht Neuburg), Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 22 december 2005, met nummer 1Gs 464/05, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Italiaanse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 21 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Racketeering en afpersing.
Op dit feit is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW.
De raadsvrouw heeft gesteld dat het EAB niet voldoet aan de eisen die artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW stelt, nu niet duidelijk is uit welke feiten en omstandigheden de uitvaardigende justitiële autoriteit de betrokkenheid van haar cliënt bij het feit heeft afgeleid en deze betrokkenheid overigens onvoldoende concreet is omschreven. Mogelijk is de tegen haar cliënt bestaande verdenking tot stand is gekomen op basis van vingerafdrukken of getuigenverklaringen, maar hierover is in het EAB niets te lezen. Een kantoorgenoot van de raadsvrouw heeft hieromtrent meer duidelijk trachten te verkrijgen bij de Duitse justitie, echter zonder resultaat. Primair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair heeft zij aanhouding van het onderzoek ter zitting bepleit om nadere informatie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De officier van justitie is van mening dat het feit in het EAB voldoende concreet is omschreven, ook waar dit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon betreft. Blijkens de omschrijving bevond de opgeëiste persoon zich samen met zijn mededaders in de auto ten tijde van de gewelddadige beroving van de twee slachtoffers. De vraag in hoeverre de Duitse justitie de opgeëiste persoon er terecht van verdenkt mededader van de beroving te zijn, heeft betrekking op het bewijs dat de opgeëiste persoon het feit heeft begaan. Deze vraag speelt in de overleveringsprocedure geen rol maar zal bij de Duitse rechter die over het feit zal oordelen aan de orde moeten komen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en wijst het verzoek tot heropening en schorsing van het onderzoek ter zitting af. Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW vereist dat het EAB een beschrijving bevat van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Nu uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon er - als mededader - van wordt verdacht samen met twee anderen in een auto op 15 december 2005 in de buurt van Rohrbach, Bondsrepubliek Duitsland, een gewelddadige beroving of afpersing te hebben gepleegd van twee in het EAB met name genoemde mannen, acht de rechtbank voldoende duidelijk voor welk feit de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat bovengenoemde eisen niet gesteld zijn om vast te kunnen stellen of de uitvaardigende justitiële autoriteit op juiste gronden de opgeëiste persoon als verdachte van het strafbare feit heeft kunnen aanmerken. De door de raadsvrouw opgeworpen vragen raken het bewijs dat de opgeëiste persoon het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht heeft begaan. De waardering van dit bewijs dient bij uitsluiting te geschieden door de rechter in de Bondsrepubliek Duitsland die na de overlevering zal dienen te oordelen over het feit waarvoor de overlevering wordt toegestaan.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Senior Public Prosecutor (Oberstaatsanwalt) bij de Public Prosecutor's Office Ingolstadt (Staatsanwaltschaft Ingolstadt), Ingolstadt, Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. P.B. Martens, voorzit¬ter,
mrs. J.C. Boeree en E. van Sliedregt, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 januari 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.