ECLI:NL:RBAMS:2006:AX8469

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.212-2006 rknr 06/1083
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Duitsland toegestaan met betrekking tot strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 mei 2006 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering toegestaan, ondanks het verweer van de raadsman dat er sprake zou zijn van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De opgeëiste persoon had in strijd met haar toezeggingen aan de Duitse autoriteiten Nederland verlaten en was niet meer bereikbaar voor justitie. De rechtbank overwoog dat, hoewel er mogelijk sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, deze niet zodanig was dat het verzoek tot overlevering geweigerd moest worden.

De rechtbank constateerde dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, zich in juni 1999 hadden afgespeeld en dat de opgeëiste persoon in 2001 een aanhoudingsbevel had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de Duitse autoriteiten in redelijkheid tot de conclusie konden komen dat de opgeëiste persoon zich schuldig had gemaakt aan illegale handel in verdovende middelen, waarvoor de overlevering werd verzocht. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat de feiten zich gedeeltelijk in Nederland hadden afgespeeld, en concludeerde dat Nederland geen rechtsmacht had in deze zaak.

De rechtbank besloot dat de overlevering moest worden toegestaan, omdat aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) was voldaan. De beslissing werd genomen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Duitse autoriteiten. De rechtbank benadrukte dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat, conform artikel 29 van de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.212-2006
RK nummer: 06/1083
Datum uitspraak: 16 mei 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 24 augustus 2005 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het openbaar ministerie Keulen (Staatsanwaltschaft Köln), Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 mei 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW met dertig dagen verlengd in verband met de bijzondere omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van het Amtsgericht Köln, Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 15 juli 2005, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar een het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van zowel de originele Duitse tekst als de Nederlandse vertaling als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht. De rechtbank merkt op dat zij in de Nederlandse vertaling een kennelijke verschrijving heeft geconstateerd, nu uit de originele Duitse tekst blijkt dat het feit op 10 juni 1999 heeft plaatsgevonden in plaats van 10 mei 1999.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat zij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op dit feit is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft zich ter zitting niet uitgelaten over de vraag of zij al dan niet schuldig is aan het feit. Zij heeft tijdens het verhoor ter zitting haar onschuld niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Verweren
Met betrekking tot artikel 11 OLW.
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat gesproken moet worden van een flagrante schending van de fundamentele rechten van zijn cliënte indien het verzoek tot overlevering wordt ingewilligd.
De raadsman is van mening dat als moment waarop de redelijke termijn is gaan lopen, medio 2001 moet worden beschouwd, namelijk het moment waarop zijn cliënte op de hoogte is geraakt van het tegen haar uitgebrachte aanhoudingsbevel. Pas ruim 4 jaren later, namelijk september 2005, is zij internationaal gesignaleerd. De raadsman merkt in dit verband op dat het de Duitse autoriteiten vanaf 1999 bekend was dat zijn cliënte in Nederland verbleef en dat de Duitse autoriteiten desondanks verzuimd hebben om informatie te vragen aan de Nederlandse autoriteiten. De raadsman is van mening dat sprake is van een ruime overschrijding van de redelijke termijn en dat uit de stukken niet blijkt dat het tijdsverloop gerechtvaardigd is. Hij heeft er tevens op gewezen dat het hier een eenvoudige strafzaak betreft en de feiten inmiddels zeven jaar geleden hebben plaatsgevonden. Een effective remedy in Duitsland is niet meer mogelijk nu de schending van het EVRM reeds onomkeerbaar heeft plaatsgevonden en deze slechts nog kan worden gecompenseerd door een verval van het recht op vervolging. De raadsman is van oordeel dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW.
De officier van justitie is van mening dat het de Duitse justitiële autoriteiten niet volstrekt duidelijk was dat de opgeëiste persoon zich in Nederland moest bevinden, terwijl door het Duitse openbaar ministerie diverse pogingen zijn gedaan om de opgeëiste persoon te horen. De opgeëiste persoon heeft zich, in strijd met de aan haar opgelegde voorwaarden, aan de Duitse justitie onttrokken. De officier van justitie acht geen flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon aanwezig.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het EAB en de aanvullende brief van de Duitse officier van justitie d.d. 10 april 2006 - van de juistheid waarvan de rechtbank vanzelfsprekend uitgaat - blijkt het volgende. De aan de opgeëiste persoon verweten feiten zijn gepleegd in juni 1999. Korte tijd daarna bleek zij uit haar woning in Keulen te zijn verdwenen. In mei 2001 werd een opsporingsonderzoek tegen de opgeëiste persoon verricht, waarna op 26 juli 2001 een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon heeft zich via haar raadsman gemeld en zij heeft weten te bewerkstelligen dat het aanhoudingsbevel op 4 oktober 2001 onder voorwaarden buiten werking werd gesteld. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij bereid was haar medewerking te verlenen aan een verhoor en dat zij zich in Keulen zou vestigen. Daarna verdween zij echter met onbekende bestemming en negeerde de aan haar opgelegde meldingsplicht. In mei 2002 bleek dat de opgeëiste persoon voor justitie niet meer te bereiken was, waarna het aanhoudingsbevel opnieuw in werking werd gesteld. Nadat er aanwijzingen waren dat de opgeëiste persoon zich in Nederland bevond is op 15 juli 2005 een EAB tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigd.
De rechtbank constateert dat tussen het moment van het opnieuw in werking stellen van het aanhoudingsbevel en de uitvaardiging van het EAB ongeveer drieënhalf jaren hebben gelegen. Gezien de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in strijd met haar toezeggingen aan de Duitse autoriteiten met onbekende bestemming Keulen heeft verlaten, en in aanmerking genomen de duur van de tegen de opgeëiste persoon lopende vervolging, is de rechtbank van oordeel dat, zo al sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, deze in ieder geval niet van dien aard is dat gesproken moet worden van een zodanige flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon waarvoor in Duitsland geen effective remedy bestaat, dat moet worden geconcludeerd tot het niet inwilligen van het verzoek tot overlevering. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Met betrekking tot de artikelen 6 en 13 van de OLW.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het feitencomplex waarvoor de overlevering wordt verzocht zich mogelijk gedeeltelijk in Nederland heeft afgespeeld. In dat geval heeft Nederland rechtsmacht en dient zijn cliënte in aanmerking te komen voor een terugkeergarantie, nu zij in Nederland als geworteld vreemdeling moet worden aangemerkt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering slechts wordt verzocht met betrekking tot de handel in softdrugs en niet voor de invoer van de verdovende middelen vanuit Nederland. Nu naar haar mening het feit aldus niet gedeeltelijk in Nederland heeft plaatsgevonden heeft Nederland geen rechtsmacht en dient reeds om deze reden te worden afgezien van het vragen van een terugkeergarantie.
De rechtbank is van oordeel dat uit het EAB en uit een aanvullende brief van de Duitse officier van justitie d.d. 26 april 2006 blijkt dat de verdenking tegen de opgeëiste persoon betrekking heeft op de gemeenschappelijke en beroepsmatige handel in cannabis en cannabishars in juni 1999 te Keulen en meer in het bijzonder de in het EAB genoemde transactie, en dat ook alleen hiervoor de overlevering wordt verzocht. Voor de invoer van de verdovende middelen in Duitsland wordt de overlevering nadrukkelijk niet gevraagd. Hoewel uit de stukken kan worden afgeleid dat de Duitse autoriteiten er van op de hoogte zijn dat de opgeëiste persoon samen met anderen in de periode 1995 tot en met 1999 cannabis vanuit Nederland naar Duitsland heeft gesmokkeld, bestaat met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering thans wordt verzocht een dergelijke verdenking kennelijk niet. Aldus houdt de rechtbank het er op dat het feit niet geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd en verwerpt zij het verweer van de raadsman.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
de artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het openbaar ministerie Keulen (Staatsanwaltschaft Köln), Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga- Sigmond, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en A.I. van der Kris, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 mei 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.