ECLI:NL:RBAMS:2006:AX8466

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.102-2006 rknr. 06/1089
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Duitsland toegestaan; onschuldverweer verworpen in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 mei 2006 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in 1963, heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de hem verweten feiten. Zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, heeft verklaringen overgelegd van medeverdachten die stellen dat de opgeëiste persoon niet betrokken was bij de opmaak van de benodigde documenten voor de fraude die aan hem wordt verweten. De rechtbank heeft deze verklaringen echter niet als voldoende bewijs van onschuld beschouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarop het EAB betrekking heeft zich gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld en dat de opsporing en vervolging in Duitsland zijn gestart. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de Duitse autoriteiten voldoende bewijs hebben om de opgeëiste persoon te vervolgen. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen dat de overlevering geweigerd moet worden omdat de feiten onder het Nederlandse recht als oplichting zouden moeten worden gekwalificeerd in plaats van fraude. De rechtbank oordeelt dat de Duitse autoriteiten in redelijkheid tot hun oordeel hebben kunnen komen dat het feit onder fraude valt, zoals vermeld in de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft ook de terugkeergarantie van de Duitse autoriteiten in acht genomen en vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering kan plaatsvinden, ondanks dat het feit gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de verzoekende staat prevaleren boven de belangen van de opgeëiste persoon bij berechting in Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten toe te staan, waarbij zij heeft opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.102-2006
RK nummer: 06/1089
Datum uitspraak: 16 mei 2006
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 30 november 2005 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie (Staatsanwältin) bij de Staatsanwaltschaft Berlin, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 mei 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te
's-Hertogenbosch, gehoord.
De rechtbank heeft de termijn als bedoeld in artikel 22, lid 1 van de OLW op grond van artikel 22, lid 3 OLW met dertig dagen verlengd in verband met de bijzondere omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van het kantongerecht (Amtsgericht) Tiergarten, Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 22 augustus 2005, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Zij heeft aangegeven dat het feit valt onder nummer 8 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de omschrijving van het feit naar Nederlandse maatstaven valt onder het begrip oplichting - nummer 20 op voornoemde lijst - en niet onder fraude. De toelichting die de Duitse autoriteiten op verzoek van de Nederlandse officier van justitie hebben gegeven verschaft volgens de raadsman onvoldoende helderheid. De raadsman is van mening dat een onjuist lijstfeit is aangekruist en de overlevering dientengevolge moet worden geweigerd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. De hoofdofficier van justitie bij het Generalstaatsanwaltschaft Berlin, Bondsrepubliek Duitsland, heeft in zijn brief van 28 februari 2006 medegedeeld dat in de Duitse taal geen inhoudelijk onderscheid wordt gemaakt tussen Betrugsdelikte en Betrug. Daaruit leidt de rechtbank af dat het feit in de onderhavige zaak naar Duits recht evengoed als het lijstfeit Betrug (oplichting) aangemerkt had kunnen worden. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - en gezien bovengenoemde toelichting van de Duitse hoofdofficier van justitie, is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het feit valt onder fraude, zoals genoemd onder nummer 8 op bijlage 1 bij de OLW.
Op dit feit is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit.
De raadsman heeft aan de rechtbank verklaringen, ondertekend door de in Duitsland als medeverdachten van de opgeëiste persoon aangemerkte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en gedagtekend 10 juni 2004, overgelegd. Beiden stellen dat de opgeëiste persoon niet betrokken was bij de opmaak van, en ook niet verantwoordelijk was voor de inhoud en opmaak van, de solvabiliteitsverklaringen die noodzakelijk waren om koopovereenkomsten betreffende Korsch AG, High-Lux GmbH en daaraan gelieerde ondernemingen te effectueren. Bovendien verklaren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat alleen zij verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming, opmaak, inhoud en ondertekening van de benodigde notarisverklaring en brief van de bank. Eventuele handelingen die de opgeëiste persoon hieromtrent moest uitvoeren gebeurden in hun opdracht. De raadsman is van mening dat uit deze verklaringen blijkt dat zijn cliënt misbruikt is door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat hij geen actieve bemoeienis heeft gehad met de oplichtingshandelingen. Primair is de raadsman van mening dat de onschuld van zijn cliënt met bovenstaande verklaringen is aangetoond. Subsidiair acht hij een nadere uitleg door de Duitse justitiële autoriteiten aangewezen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Uit de overgelegde verklaringen – waarvan de betrouwbaarheid in deze procedure niet aan de orde kan komen – kan niet worden geconcludeerd dat opgeëiste persoon het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht absoluut niet kan hebben gepleegd. Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht betreft een bewijskwestie die bij uitsluiting ter boordeling staat aan de Duitse rechter die na overlevering zal dienen te oordelen over het feit waarvoor de overleving wordt toegestaan.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De hoofdofficier van justitie bij het Generalstaatsanwaltschaft Berlin, Bondsrepubliek Duitsland, heeft op 14 februari 2006 de volgende garantie gegeven:
Subject: extradition of [opgeëiste persoon], born on [geboortedatum].1963.
I covenant that the person being prosecuted will - provided he agrees - be returned in order to serve a custodial sentence that has not been suspended (Transfer Convention of 21 March 1983)
I covenant that a sanction imposed on the person being prosecuted may be converted in the case of return of the person (Art. 9 para. 1b), 11 of the Transfer Convention of 21 March 1983.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4.1 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Medeplegen van (poging tot) oplichting en/of medeplegen van valsheid in geschrift.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
Uit het dossier blijkt dat het feit, bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor dit feit.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit bezit en in Nederland zijn vaste woonplaats heeft. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland.
Anderzijds blijkt uit dit EAB en de daarop betrekking hebbende stukken dat:
1. de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk en in zeer beperkte mate op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld;
2. de opsporing en vervolging van de feiten in Duitsland zijn aangevangen;
3. met betrekking tot dit EAB in Duitsland de bewijsmiddelen voorhanden zijn;
4. met betrekking tot het in het EAB genoemde feit reeds door middel van de verkorte procedure een medeverdachte aan Duitsland is overgeleverd;
5. het slachtoffer van het misdrijf waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, in Duitsland woonachtig is, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van het strafbare feit vooral buiten Nederland ligt.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De raadsman heeft gesteld dat vervolging van zijn cliënt in Nederland dient te geschieden nu uit het EAB blijkt dat kennelijk alleen het tekenen van de papieren in Duitsland heeft plaatsgevonden terwijl de nadelige gevolgen voor zijn cliënt in het geval van een vervolging en berechting in Nederland, kleiner zijn.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 45, 47, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) bij de Staatsanwaltschaft Berlin, Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga- Sigmond, voorzitter,
mrs. P.B. Martens en A.I. van der Kris, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 mei 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.