ECLI:NL:RBAMS:2002:AE3240
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van verdachte in strafzaak wegens poging tot moord en medeplichtigheid
In de strafzaak tegen de verdachte, die op 7 mei 2002 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, heeft de rechtbank beraadslaagd naar aanleiding van de terechtzittingen op 19 maart 2002 en 23 april 2002. De verdachte was aangeklaagd voor medeplichtigheid aan de (poging tot) moord op een slachtoffer, maar de rechtbank oordeelde dat de telastelegging niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte opzettelijk betrokken was bij de dood van het slachtoffer op 16 maart 2001.
De rechtbank overwoog dat, hoewel de verdachte op de dag van de schietpartij de medeverdachte met een auto naar de buurt van het slachtoffer had gebracht, er geen bewijs was dat hij wist dat er een schietpartij zou plaatsvinden. De verdachte had de medeverdachte opgehaald na de schietpartij, maar de rechtbank oordeelde dat zijn handelingen niet gericht waren op het buiten het bereik van Justitie stellen van de medeverdachte. De rechtbank benadrukte dat de medeverdachte zich al uit de voeten had gemaakt voordat de verdachte hem vervoerde.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle telastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet ontvankelijk in zijn vordering. Tevens werd het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. J.L. Bruinsma als voorzitter, en de rechters mrs. C.M.E. de Koning en C. Klomp, in aanwezigheid van griffier mr. M. Cordia.