ECLI:NL:RBAMS:2002:AD8747

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/012567-01
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de Rechtbank Amsterdam inzake oplichting door valse hoedanigheid

Op 30 januari 2002 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van oplichting door zich voor te doen als een betalende klant in een restaurant. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 juli 2001 in Amsterdam een medewerker van het Indonesisch restaurant Jayakarta heeft bewogen tot de afgifte van een maaltijd en drankjes door zich voor te doen als een betalende klant. De verdachte heeft dit gedaan met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding beoordeeld en vastgesteld dat deze correct was, ondanks verweer van de verdediging dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden omdat deze was opgesteld door een zogenaamde 'hopper', mr. I. van den Berg, die volgens de verdediging niet bevoegd was. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, omdat mr. I. van den Berg op het moment van de dagvaarding was aangesteld in de functie van hopper en derhalve bevoegd was om de vervolgingsbeslissing te nemen. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het feit wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd als strafbaar verklaard en kreeg een geldboete van € 100,-, die bij gebreke van betaling en verhaal vervangen zou worden door hechtenis voor de duur van 4 dagen. De rechtbank heeft de beslissing gemotiveerd op basis van de ernst van het bewezen geachte feit, de omstandigheden waaronder het was begaan en de draagkracht van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
Parketnummer: 13/012567-01
Datum uitspraak: 30 januari 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Amsterdam, 7e meervoudige kamer A, in de st[verdachte]aak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortedatum en -plaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 januari 2002 en - gelet op artikel 377, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van de politierechter van 26 oktober 2001.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
Geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman heeft betoogd - zakelijk samengevat - dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu deze is opgesteld door en de vervolgingsbeslissing is genomen door een daartoe niet bevoegde zogenaamde "hopper".
De verdediging meent dat aan een hopper - of hij nu werkt op het parket dan wel een politiefunctionaris is - een beslissing tot vervolging niet kan worden gemandateerd.
Omtrent dit verweer:
Vaststaat in de onderhavige zaak dat op vrijdag 20 juli 2001 aan verdachte een dagvaarding is uitgereikt. In het proces-verbaal van politie staat daaromtrent vermeld dat de vervolgingsbeslissing is genomen en de dagvaarding is opgesteld door hopper I. van den Berg. Daarmee is de vervolgingsbeslissing als bedoeld in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering feitelijk en inhoudelijk genomen door genoemde hopper.
Uit het wijzigingsbesluit van de Directeur Gerechtelijke Ondersteuning in het arrondissement Amsterdam d.d. 17 juli 1995 volgt dat mr. I. van den Berg op die datum werkzaam was in de functie van parketsecretaris bij het parket in datzelfde arrondissement. Uit een wijzigingsbesluit van de Directeur Gerechtelijke Ondersteuning d.d. 28 juni 1996 volgt dat mr. I. van den Berg vanaf juni 1996 werkzaam was in de functie van hopper. De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat mr. I van de Berg ten tijde van het uitreiken van de dagvaarding in deze zaak was aangesteld in de functie van hopper bij dat parket.
Van belang bij de beoordeling van het verweer zijn voorts de navolgende wetgeving en beleidsregels:
1
Artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) bepaalt:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld.
2.
Bij AMvB van 11 mei 1999, Stb 1999, 197 zijn, mede gelet op artikel 126, vierde lid, van de Wet RO regels gesteld inzake mandaat van bevoegdheden. Daarbij is de opdracht van de uitoefening van bepaalde beslissingen uitgesloten indien die bevoegdheid betrekking heeft op aldaar vermelde beslissingen of vorderingen. De beslissing ex artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering om te vervolgen door dagvaarden is daarbij niet van dergelijke opdracht uitgesloten.
3.
Een brief van de Minister van Justitie d.d. 31 mei 1999 gericht aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal, voorzover inhoudende:
"Voor politie-parketsecretarissen geldt als bijzonderheid dat zij in beheersmatig opzicht blijven vallen onder de korpsbeheerder. Niettemin ben ik van oordeel dat mandaat van bevoegdheden van de officier van justitie aan een politie-parketsecretaris geoorloofd is indien
de betrokkene als onbezoldigd parketsecretaris bij het desbetreffende parket wordt aangesteld en voorts enkele, op de specifieke positie van de politie-parketsecretaris gerichte, nadere voorwaarden worden gesteld. Deze luiden als volgt:
- De betrokkene dient bij het korps hulpofficier van justitie te zijn en dienovereenkomstig te zijn ingeschaald. Voor politiefunctionarissen die thans al politie-parketsecretaris zijn en niet op het bedoelde niveau zijn ingeschaald, dient een overgangsregeling te worden getroffen;
- De betrokkene wordt aangesteld en beëdigd als onbezoldigd parketsecretaris door de hoofdofficier van justitie. Als gevolg hiervan wordt de betrokkene geacht werkzaam te zijn bij het desbetreffende parket. Aanstelling vindt plaats voor minimaal twee jaar;
- De selectie van de in aanmerking komende kandidaten vindt plaats op grond van bij het parket bestaande competentieprofielen;
- De politie-parketsecretaris krijgt een opleiding bij het desbetreffende parket, met name op de terreinen van strafrecht en strafvordering. Gedurende de periode waarin de betrokkene is aangesteld bij het parket, verricht hij geen opsporingswerkzaamheden;
- De politie-parketsecretaris voert zijn werkzaamheden uit onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie. De hoofdofficier kan terzake algemene en bijzondere aanwijzingen geven;
- De politie-parketsecretaris kan slechts worden gemandateerd tot het nemen van beslissingen in strafzaken die feitelijk en bewijstechnisch eenvoudig van aard zijn, waarin geen voorlopige hechtenis plaatsvindt;
- Een officier van justitie bij het desbetreffende parket is belast met de dagelijkse leiding over een bij dat parket aangestelde politie-parketsecretaris. Laatstgenoemde werkt in teamverband en bij de aanvang van zijn werkzaamheden onder supervisie van een ervaren parketsecretaris;
- De beoordeling van de betrokkene is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de korpschef en de hoofdofficier van justitie en vindt plaats op basis van bij het parket bestaande competentieprofielen. Feitelijk zal de officier van justitie onder wiens dagelijkse leiding de betrokkene werk, een zware stem hebben; hij is degene die het meeste zicht heeft op het feitelijk functioneren van de betrokkene."
4.
De brief van mr. J.M. Vrakking, destijds Hoofdofficier van justitie te Amsterdam, d.d. 8 juli 1998 nummer 658/98 waarin aan hoppers mandaat wordt verleend om in strafzaken welke voldoen aan de navolgende criteria over te gaan tot dagvaarden.
"
A. Bij strafzaken die zich bevinden in de 6 uurs fase of de inverzekeringstellingsfase waaronder uitdrukkelijk niet is begrepen de verlenging daarvan (zie hierna punt 3), indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte bevindt zich tijdens de uitreiking van de dagvaarding op het politiebureau;
- de verdachte is meerderjarig;
B. Bij strafzaken waarbij de verdachte uit andere hoofde gedetineerd is, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte is meerderjarig;
3. Het mandaat geldt niet voor strafzaken, waarbij de officier van justitie in de opsporingsfase reeds bij de strafzaak is betrokken en/of in rechtbankzaken waarin het komt tot een voorgeleiding aan de officier van justitie en de rechter-commissaris in strafzaken.
Niet onder deze uitsluiting valt de situatie waarbij de officier van justitie uitsluitend toestemming heeft gegeven voor aanhouding buiten heterdaad.
Voorts valt niet onder deze uitsluiting de situatie waarbij er marginaal overleg heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie en hopper/politiefunctionaris met betrekking tot te verrichten onderzoekshandelingen.
4. Het mandaat is niet van toepassing op feiten die ernstige maatschappelijk onrust hebben veroorzaakt."
De rechtbank tekent hierbij nadrukkelijk aan dat ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deze wet niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Het gevoerde verweer richt zich er met name op dat:
a. het door de Hoofdofficier van justitie verleende mandaat te ruim is;
b. onvoldoende duidelijk is aan wie gemandateerd is, omdat onduidelijk is wat een hopper is;
c. de bevoegdheid tot dagvaarden niet mag worden gemandateerd aan een hopper die tevens politiefunctionaris is, omdat artikel 126 Wet RO de mogelijkheid tot mandatering beperkt tot ambtenaren werkzaam bij het parket.
Ten aanzien van het onder a. aangevoerde overweegt de rechtbank het volgende.
De bij schrijven van 8 juli 1998 gemandateerde bevoegdheden lagen binnen de grenzen van artikel 126 Wet RO en het arrest van de HR, NJ 1998 nr. 49. Ook nadien zijn de bij meergenoemde brief gemandateerde bevoegdheden binnen de grenzen gebleven van het inmiddels gewijzigde artikel 126 RO; de AMvB van 11 mei 1999, 197 en de hiervoor genoemde brief d.d. 31 mei 1999 van de Minister van Justitie. De rechtbank stelt daarmee vast - zich ook baserend op hetgeen hierna nog volgt - dat het verleende mandaat niet te ruim is.
Ten aanzien van het onder b. aangevoerde overweegt de rechtbank het volgende.
Bij verlening van mandaat is aan de orde de bevoegdheid om in naam van een orgaan of functionaris de aan dit orgaan of deze functionaris toegekende bevoegdheden uit te oefenen. Het gaat derhalve om het uitoefenen van bevoegdheden behorende bij in casu de (h)ovj, door een niet in deze functie benoemde functionaris. De persoon van noch de in de mandaterende functie noch de gemandateerde functie benoemde ambtenaar is daarbij van belang. De functie van hopper is een organieke functie bij het parket te Amsterdam, waarin een betrokken
ambtenaar wordt aangesteld. Derhalve is voldoende duidelijk aan wie bevoegdheden worden gemandateerd indien mandatering plaatsvindt aan hoppers.
Ten aanzien van het onder c. aangevoerde overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 126 Wet RO kan het nemen van de beslissing om tot vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 27 februari 2001,
NJ 2001, 309 worden opgedragen aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. De Minister van justitie heeft in zijn brief van 31 mei 1999 voorwaarden gesteld. Onder deze voorwaarden is, ondanks het feit dat een betrokken ambtenaar rechtspositioneel een politiebeambte is, sprake van een aan het parket verbonden
cq daarbij werkzame ambtenaar. De bij het parket te Amsterdam aangestelde hoppers voldoen aan laatstgenoemde voorwaarden zodat zij, voor zover zij tevens aangesteld zijn als politiebeambte, ook bij het parket werkzame ambtenaren zijn.
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat mr. I van den Berg niet tevens politiebeambte is, zodat het verweer ook om die reden niet kan slagen.
Nu tenslotte bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat mr. I. van den Berg niet buiten het verleende mandaat is gegaan, verwerpt de rechtbank het verweer.
3. Waardering van het bewijs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
omstreeks 19 juli 2001 te Amsterdam met het o ogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid een medewerker van het Indonesisch restaurant Jayakarta (gevestigd aan het Rembrandtplein) heeft bewogen tot de afgifte van een maaltijd en drankjes, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als zijnde een betalende klant, waardoor die medewerker van Indonesisch restaurant Jayakarta werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 326 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Oplichting.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 100,- (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 4 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. R.W.L. Koopmans en J. Thomas, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.H. Felix, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 januari 2002.