ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/129576-97
Datum uitspraak: 27 november 2001
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer EXTRA, in de strafzaak tegen:
verdachte,
geboren te Surabaja (Nederlands Indië) op 6 april 1948,
gedetineerd in het Huis van Bewaring.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 september 2001, 14 september 2001, 28 september 2001, 12 november 2001 en 13 november 2001.
1. Verloop van de procedure en telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding van 21 februari 2000 zoals ter terechtzitting van 29 mei 2000 nader omschreven. De rechtbank (in andere samenstelling) heeft naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 29 mei 2000, 31 mei 2000, 5 juni 2000, 7 juni 2000, 9 juni 2000, 28 november 2000 en 30 november 2000 beraadslaagd. Vervolgens is op 14 december 2000 vonnis gewezen. Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 2001 is voornoemd vonnis vernietigd en is de zaak tegen verdachte terugverwezen naar deze rechtbank, teneinde deze op de grondslag van de inleidende dagvaarding opnieuw te berechten en af te doen.
Aan verdachte is daarom thans telastegelegd hetgeen staat omschreven in de hiervoor genoemde dagvaarding van 21 februari 2000 zoals ter terechtzitting van 15 juni 2001 nader omschreven en ter terechtzitting van 28 september 2001 gewijzigd. Van de dagvaarding, de vordering tot nadere omschrijving der feiten en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1, 2 en 3 aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven en gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2.1 Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op partiële nietigheid van de dagvaarding vanwege kennelijke tegenstrijdigheid. De raadsman heeft aangevoerd dat in het onder 5 telastegelegde wordt gesproken over XTC-tabletten (MDMA), althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl dit vervolgens feitelijk niet wordt uitgewerkt, althans telkens wordt gesproken over middelen behorende bij lijst II.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 5 telastegelegde voor wat betreft de zinsnede “en/of een of meer grote (handels)hoeveelheden (XTC-)tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I” nietig dient te worden verklaard, aangezien deze zinsnede niet nader feitelijk is uitgewerkt.
2.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft op een aantal gronden bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. De rechtbank verwijst voor dit betoog naar de uitgebreide pleitnotities die in het dossier zijn gevoegd. De raadsman heeft daarin het standpunt ingenomen dat er sprake is van een patroon van onzorgvuldig optreden vanaf de aanvang van het onderzoek door de officier van justitie zelf, dan wel door onder diens verantwoordelijkheid opererende opsporingsambtenaren.
Voorzover de officier van justitie niet op de hoogte was van het gewraakte optreden van de opsporingsambtenaren omvat het verwijt aan het Openbaar Ministerie op dit punt mede dat geen adequate controle is uitgeoefend.
Bedoelde onzorvuldigheden hebben, aldus de raadsman, niet alleen schade toegebracht aan verdachte, maar zij zijn eveneens schadelijk voor de strafrechtspleging in het algemeen.
Het bedoelde patroon van onzorgvuldig optreden is dan ook van dien aard dat moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaken is tekort gedaan.
De rechtbank zal in het hierna volgende de door de raadsman aangevoerde gronden nader bespreken.
1. Opening van het gerechtelijk vooronderzoek
De raadsman heeft aangevoerd dat kan worden vastgesteld dat het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) ten onrechte op verdenking van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet is gevorderd en geopend.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. In de nota van het Interregionaal Rechercheteam Amsterdam-Amstelland/Gooi-en Vechtstreek d.d. 19 december 1997, welke aan de opening van het GVO ten grondslag heeft gelegen, staat vermeld dat verdachte contacten onderhield met een persoon die naast betrokkenheid bij de invoer van vermoedelijk hashish vanuit Marokko naar Nederland tevens betrokken zou zijn bij de in- en uitvoer van XTC-tabletten.
Tevens zijn in een in voornoemde nota vermeld onderzoek tijdens een huiszoeking in de woning van verdachte documenten aangetroffen van personen, welke in het buitenland waren gedetineerd in verband met de handel in verdovende middelen. Voorts wordt in de nota melding gemaakt van CID-informatie over verdachte met betrekking tot handel in verdovende middelen in algemene zin en niet over de handel alleen in softdrugs.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de officier van justitie onzorgvuldig heeft gehandeld door op basis van deze nota de rechter-commissaris te verzoeken een gerechtelijk vooronderzoek te openen.
2. Deal met een crimineel
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat het Openbaar Ministerie een deal heeft gesloten met een persoon die in het dossier als getuige voorkomt onder de naam G.G., terwijl die deal niet gesloten had mogen worden. Dat er sprake is van een (stilzwijgende) deal kan volgens de raadsman worden afgeleid uit het feit dat genoemde getuige ten onrechte niet wordt vervolgd wegens betrokkenheid bij de invoer van 134 kilo cocaïne vanuit Colombia naar Nederland en de omstandigheid dat de getuige is opgenomen in een zogenaamd getuigenbeschermingsprogramma, hetgeen als een tegenprestatie van de zijde van het Openbaar Ministerie moet worden gezien.
De officier van justitie heeft hiertegenover gesteld dat van een deal met genoemde getuige geen sprake is geweest. De getuige heeft zich uit eigen beweging bij de politie gemeld om tegen verdachte verklaringen af te leggen. Aan de getuige zijn geen toezeggingen of beloften gedaan en aan hem is duidelijk gemaakt dat hij zich, door te verklaren, bloot zou stellen aan mogelijke strafvervolging. De getuige heeft zulks ook telkens verklaard en desondanks geheel uit vrije wil verklaringen afgelegd.
Het is juist dat de getuige in een getuigenbeschermingsprogramma is geplaatst. De reden hiervoor was dat de inhoud van zijn verklaringen over een aantal personen zodanig was dat dit hem in gevaar kon brengen.
De getuige zelf heeft overigens hier niet om gevraagd en vond het zelfs niet nodig.
Dat de getuige niet wordt vervolgd voor bedoelde invoer van cocaïne heeft niets te maken met een mogelijke deal doch is uitsluitend gelegen in de omstandigheid dat dit feit niet bewijsbaar is.
Tegen de achtergrond van hetgeen door de officier van justitie op dit punt naar voren is gebracht is naar het oordeel van de rechtbank het bestaan van de beweerdelijk gesloten deal niet aannemelijk geworden.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat het rechtshulpverzoek naar Colombia van 13 januari 1998 en de resultaten daarvan, waaronder een overzicht van de reisbewegingen van verdachte rondom de periode van de destijds aan verdachte telastegelegde Vigo-zaak en gegevens omtrent de identificatie van een zekere D. O. alsmede de resultaten van de rogatoire reis naar Colombia in maart 1998, niet dan wel tardief aan het dossier zijn toegevoegd , terwijl het Openbaar Ministerie geen bevredigende verklaring omtrent deze gang van zaken heeft aangevoerd.
Door de officier van justitie is ter terechtzitting erkend dat de betreffende stukken (eerder) aan het dossier hadden moeten worden toegevoegd. Naar zijn zeggen is hier sprake geweest van een beoordelingsfout zijnerzijds. De stukken waren in een laat stadium van het vooronderzoek binnengekomen en er bestond op dat moment onvoldoende zicht op de relevantie daarvan. Bovendien, aldus de officier van justitie, was de samenwerking met de Colombiaanse autoriteiten op niets uitgelopen.
Wat betreft de identificatie van genoemde D.O. heeft de officier van justitie gesteld dat deze identiteit niet met zekerheid is kunnen worden vastgesteld doch dat er wel sterke aanwijzingen waren binnengekomen in de richting van een zekere O.L.E..
Ten aanzien van het overzicht van de reisbewegingen van verdachte heeft de officier van justitie aangevoerd dat hij het verzoek van de verdediging destijds heeft opgevat als betrekking hebbend op de periode van het gehele onderzoek en zich niet heeft gerealiseerd dat het ging om de gegevens die bij de aanvang van het onderzoek wel beschikbaar waren alsmede om de stukken die later uit Colombia zijn gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in deze onzorgvuldig heeft geopereerd, nu de verdediging niet of in een te laat stadium in het bezit is gekomen van stukken die voor haar van belang konden zijn. De rechtbank is echter -gelet op hetgeen de officier van justitie hierover heeft aangevoerd- niet gebleken dat een en ander met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is gebeurd.
De raadsman heeft in dit verband voorts betoogd dat het hierboven bedoelde rechtshulpverzoek foutieve informatie bevat waardoor de Colombiaanse autoriteiten onjuist zijn geïnformeerd. Zo is in het verzoek onder meer vermeld dat het vaststaat dat verdachte als intermediair functioneert tussen Colombia en Nederland/België op het gebied van verdovende middelentransporten, terwijl zulks tot op heden nergens uit is gebleken.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat het rechtshulpverzoek in zijn geheel dient te worden gelezen, waardoor de context waarin de gewraakte vermeldingen staan beter tot zijn recht komt. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de informatie over verdachte niet op alle punten recht doet aan de feiten en omstandigheden die ten tijde van het indienen van het rechtshulpverzoek bekend waren. Daartegenover staat dat in het verzoek ook wordt vermeld dat tot dat moment niet voldoende bewijs tegen verdachte kon worden verzameld om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan. In zoverre is het te zwaar aangezette beeld van verdachte bijgesteld en kan niet worden gezegd dat getracht is de Colombiaanse autoriteiten te misleiden.
4. Zaaksdossiers 15 en 16
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de stukken van zaaksdossier 15, welke naar zijn oordeel van direct belang waren voor de materiële waarheidsvinding in zaak 16, ten onrechte aan de verdediging zijn onthouden. Uit de overhandigde zaak 15 stukken blijkt dat sprake is van een overlap, in die zin dat gelijke taps uit zaak 16 als belastend en kennelijk redengevend zijn gepresenteerd in zaak 15. Dit laatste zou betekenen dat de taps uit zaak 16 -waarvoor verdachte indertijd terecht diende te staan- multi-interpretabel waren, waardoor de gevraagde stukken van belang waren voor de waarheidsvinding.
Door de officier van justitie is ter terechtzitting gesteld dat er geen zaak 15 tegen verdachte heeft bestaan en dat slechts een beperkt aantal stukken van politieautoriteiten uit Duitsland zijn ontvangen, welke aan het Openbaar Ministerie in Maastricht ter hand zijn gesteld in verband met een aldaar tegen een derde aangevangen vervolging.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie onvoldoende onderkend dat de door de verdediging gevraagde stukken -mede gelet op hetgeen hierover ter toelichting van dit verzoek is aangevoerd- mogelijk van belang hadden kunnen zijn voor een zorgvuldige oordeelsvorming over de feiten van zaaksdossier 16.
Uit hetgeen tijdens de terechtzittingen van 28 november 2000 en 30 november 2000 door de officier van justitie op dit punt is gesteld kan worden geconcludeerd dat laatstgenoemde zich te veel heeft geconcentreerd op het feit dat er geen zaak 15 tegen verdachte bestond en te weinig aandacht heeft besteed aan de vraag of er een voor de verdediging te respecteren belang bestond bij completering van zaaksdossier 16 met alle stukken die door de officier van justitie uit Duitsland waren ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste het geval is geweest. In die zin kan dan ook de officier van justitie een verwijt worden gemaakt.
Tegen de achtergrond van de tussen de officier van justitie en de verdediging op dit punt gevoerde discussie, zoals weergegeven in de processen-verbaal van de destijds gehouden terechtzittingen, is echter niet aannemelijk geworden dat een en ander met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is gebeurd.
Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd dat er door politieautoriteiten onjuiste en voor verdachte en zijn familie uiterst schadelijke mededelingen aan de pers zijn gedaan. Ter adstructie van deze stelling heeft de raadsman een tweetal artikelen uit het dagblad De Telegraaf van respectievelijk 8 mei 1999 en 30 november 1999 overgelegd, waarin op gezag van de politie wordt vermeld dat verdachte een spilfunctie vervult in de verdovende middelenhandel, met name in cocaïne, dat hij over uitstekende contacten beschikt met de top van het Cali-kartel in Colombia en dat hij een hechte organisatie heeft opgebouwd waarin familieleden zoals zijn zoons, zijn broer en zijn Colombiaanse vrouw belangrijke rollen kregen toebedeeld. Zijn broer is echter door de rechtbank vrijgesproken en zijn vrouw is niet verder vervolgd.
Gelet op de stand van zaken op de desbetreffende momenten en hetgeen daarna nog is gebleken acht de rechtbank vorenstaande berichtgeving aan de pers door de leider van het politieonderzoek zoal niet in sommige opzichten onjuist, dan toch in ieder geval ongenuanceerd, voorbarig en te sterk aangezet. De officier van justitie, bij wie de leiding berust van het opsporingsonderzoek, dient hiervoor verantwoordelijk te worden gehouden.
2.3 Uit hetgeen hierboven onder 3, 4 en 5 is overwogen kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een door de raadsman bedoeld patroon van onzorgvuldigheden dat van dien aard is, dat moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De door de raadsman onder punt 8 van de pleitnota genoemde ‘overige onzorgvuldigheden’ maken dit oordeel niet anders.
De geconstateerde onzorgvuldigheden hebben in hoofdzaak betrekking op het onderzoek naar feiten die thans niet meer aan verdachte worden verweten, doch deze zijn naar het oordeel van de rechtbank wel zodanig ernstig dat deze het onderzoek tegen verdachte in zijn geheel raken en derhalve gevolgen moeten hebben voor de beoordeling van de thans aan verdachte verweten gedragingen. Anders dan de raadsman heeft betoogd is voor bewijsuitsluiting in dat verband geen plaats. Voorts is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de betrouwbaarheid van het overige bewijs is aangetast.
Wel zal de rechtbank op de voet van het in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bepaalde de hoogte van een eventueel op te leggen straf verlagen, nu zij van oordeel is dat het door de geconstateerde verzuimen veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 3 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken is gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij deze zaak, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte wetenschap had van de uitvoer van de verdovende middelen.
3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
op 13 augustus 1998 te Diemen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft vervoerd 3.98 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne
Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde:
op 27 oktober 1998 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad 72,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne
Ten aanzien van het onder 4 telastegelegde:
op 24 september 1998 te Vinkeveen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft afgeleverd 99,4 kilogram hennep
Ten aanzien van het onder 5 telastegelegde:
op tijdstippen in de periode van 27 juli 1998 tot en met 20 april 1999 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van telkens meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, te weten
genoteerd op naam van E.L.v.d. V.:
op of omstreeks 10 augustus 1998 (ongeveer) 75 kilo van een materiaal bevattende hennep en
genoteerd op naam van H.F.M.L.:
op 18 augustus 1998 (ongeveer) 51 kilo van een materiaal bevattende hennep en
op 27 september 1998 (ongeveer) 52 kilo van een materiaal bevattende hennep
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregel.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met anderen cocaïne vervoerd en aanwezig gehad. De omvang van de partijen was dusdanig dat het zeer aannemelijk is dat deze waren bestemd voor verdere verspreiding in het maatschappelijk verkeer. Het gebruik van cocaïne is voor de volksgezondheid zeer schadelijk, terwijl de handel veelal gepaard gaat met vermogens- en andere criminaliteit die schadelijk is voor de samenleving. Daarnaast heeft verdachte samen met anderen voor verdere verspreiding geschikte hoeveelheden hennep afgeleverd en aanwezig gehad. Verdachte en zijn mededaders hebben de feiten in georganiseerd verband gepleegd waarbij verdachte een leidinggevende en aansturende rol heeft vervuld vanuit een afgeschermde positie. Verdachte heeft hierdoor een sleutelrol gespeeld in de handel van verdovende middelen waarbij hem louter winstbejag voor ogen stond.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens een uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 31 oktober 2001 meermalen tot langdurige vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld wegens overtre-ding van de Opiumwet en dat verdachte zich na zijn laatste veroordeling tot zeven jaar gevangenisstraf opnieuw heeft ingelaten met de handel in verdovende middelen.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging anderzijds in aanmerking genomen dat verdachte door de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 2001 een jaar langer dan zijn medeverdachten in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zijn zaak. Bovendien heeft de rechtbank bij de strafoplegging betrokken dat verdachte in detentie gedurende enige periode onderworpen is geweest aan een extra zwaar regime, hetgeen later ten onrechte bleek te zijn geweest.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden passend en geboden. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen zal de rechtbank deze straf met 3 maanden verlagen.
Onttrekking aan het verkeer.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 7 tot en met 10 van de aan dit vonnis als bijlage 4 gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien deze voorwerpen zijn aangetroffen in het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 5 telastegelegde voor wat betreft de zinsnede “en/of een of meer grote (handels)hoeveelheden (XTC-)tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I” nietig.
Verklaart het onder 3 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 3 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
De nummers 7 tot en met 10 van de aan dit vonnis als bijlage 4 gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
De nummers 11 tot en met 43 van de aan dit vonnis als bijlage 4 gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter,
mrs. A.M.I. van der Does en J. Thomas, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Wilbers, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2001.